201706178/1/V3
Datum uitspraak: 27 februari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 25 juli 2017 in zaak nr. NL17.5280 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 18 juli 2017 is aan de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Bij uitspraak van 25 juli 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel tot vrijheidsontneming met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F. Fonville, advocaat te Haarlem, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat in het onderhavige geval een risico op onttrekking aan het toezicht bestaat.
1.1. De in deze grief opgeworpen vragen heeft de Afdeling bij uitspraak van 16 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:159, beantwoord. Uit de overwegingen van die uitspraak, waarbij de Afdeling blijft, vloeit voort dat de grief slaagt. 2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de vrijheidsontnemende maatregel van 18 juli 2017 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
3. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris het bestaan van zicht op uitzetting niet deugdelijk heeft gemotiveerd. De motivering die in de maatregel is opgenomen voor het bestaan van zicht op uitzetting is tegenstrijdig aan de motivering die hieromtrent in het voornemen staat, terwijl hiernaar in de maatregel wordt verwezen, aldus de vreemdeling. Voorts voert de vreemdeling aan dat hij de aangekruiste grond dat het vertrek kan plaatsvinden met een zogenoemde 'removal order', als bedoeld in het Verdrag van Chicago niet kan plaatsen, nu in het Verdrag van Chicago niets is neergelegd over een 'removal order'.
3.1. In de vrijheidsontnemende maatregel heeft de staatssecretaris aangekruist dat het zicht op uitzetting aanwezig is omdat:
- vertrek kan plaatsvinden met een zogenoemde 'removal order', als bedoeld in het Verdrag van Chicago;
- de vreemdeling door het ontbreken van identiteitspapieren niet kan aantonen dat hij valt onder de werking van een besluit/vertrekmoratorium.
Tevens heeft de staatssecretaris aangekruist dat de overwegingen uit het voornemen van 12 juli 2017, waarin door de staatssecretaris is gemotiveerd waarom geen aanleiding bestaat af te zien van het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel en er zicht op uitzetting is, als herhaald en ingelast worden beschouwd.
3.2. Niet in geschil is dat de in de vrijheidsontnemende maatregel genoemde datum van het voornemen kan worden aangemerkt als een kennelijke verschrijving, nu het voornemen dateert van 13 juli 2017.
De staatssecretaris heeft ter zitting bij de rechtbank terecht aangevoerd dat de motivering in het voornemen ten aanzien van het bestaan van zicht op uitzetting, overeenkomt met de aangekruiste gronden bij het bestaan van zicht op uitzetting in de vrijheidsontnemende maatregel. Immers, in het voornemen is weergegeven dat zicht op uitzetting bestaat omdat onder meer niet is gebleken dat de vreemdeling de nationaliteit heeft van een staat die geen medewerking verleent aan gedwongen terugkeer of waarvoor een vertrekmoratorium of een andere beleidsmatige belemmering voor de uitzetting geldt. Tevens is weergegeven dat er een claim is gelegd op de aanvoerende vervoersmaatschappij. Hoewel anders geformuleerd, sluit dit aan bij de in de vrijheidsontnemende maatregel aangekruiste gronden, die onder 3.1. zijn weergegeven. Derhalve blijkt niet dat de motivering ten aanzien van het bestaan van zicht op uitzetting in de maatregel door de inlas van het voornemen op dit punt innerlijk tegenstrijdig is.
Op 2 juli 2017 is een 'removal order' betreffende de vreemdeling opgesteld en ondertekend door de Koninklijke Marechausse. Deze removal order houdt in dat de vliegtuigmaatschappij, waarmee de vreemdeling is aangekomen, wordt verplicht de vreemdeling naar een plaats buiten het Schengengebied te vervoeren op het moment dat de Nederlandse autoriteiten daarom verzoeken. Zoals is weergegeven in paragraaf A1/9 van de Vreemdelingencirculaire 2000 baseert de staatssecretaris de opzet van deze removal order op het model, als opgenomen in Hoofdstuk 5 van Annex 9 bij het Verdrag van Chicago. Hoewel in de onder 3.1 weergegeven, als eerste aangekruiste grond in de maatregel niet is verwezen naar de bijlage van het Verdrag van Chicago, is de strekking van deze grond duidelijk. Gelet op het vorenstaande en nu niet is gebleken dat de removal order niet langer geldig is, heeft de staatssecretaris zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn thans niet ontbreekt.
De beroepsgrond faalt.
4. De vreemdeling betoogt voorts dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij niet heeft volstaan met een lichter middel dan bewaring, nu de vreemdeling vanwege zijn medische omstandigheden dient te worden aangemerkt als een kwetsbaar persoon als bedoeld in artikel 3, aanhef en onder 9, van Richtlijn 2008/115/EG (PB 2008 L 348/98; hierna: de Terugkeerrichtlijn).
4.1. Uit de vrijheidsontnemende maatregel volgt dat de staatssecretaris de vreemdeling voorafgaand aan de oplegging daarvan in de gelegenheid heeft gesteld bijzondere feiten en omstandigheden met betrekking tot zijn persoonlijke belangen aan te voeren die de oplegging van de maatregel in zijn geval onevenredig maken. De vreemdeling heeft daarop verklaard dat hij de taal niet kent en met niemand kan praten. Voorts zou hij graag bij andere Tamils willen verblijven. Tevens is de vreemdeling gevraagd naar bijzondere medische omstandigheden waarmee rekening moet worden gehouden. De vreemdeling heeft daarop verklaard dat hij pijn aan zijn voorhoofd en benen heeft omdat hij in Sri Lanka is geslagen. Hij heeft hierbij littekens op zijn voorhoofd en benen getoond.
4.2. De vreemdeling heeft zijn medische situatie niet met stukken gestaafd en derhalve niet aannemelijk gemaakt dat hij dient te worden aangemerkt als een kwetsbaar persoon als bedoeld in artikel 3, aanhef en onder 9, van de Terugkeerrichtlijn.
Voorts volgt uit de toelichting op de vrijheidsontnemende maatregel dat de staatssecretaris hetgeen de vreemdeling naar voren heeft gebracht ten aanzien van zijn persoonlijke belangen, zoals weergegeven onder 4.1., kenbaar bij de belangenafweging heeft betrokken. De staatssecretaris heeft zich daarbij terecht op het standpunt gesteld dat de door de vreemdeling genoemde omstandigheden de oplegging van de maatregel niet onevenredig bezwarend maken. Voorts heeft de staatssecretaris bij zijn belangenafweging terecht betrokken dat bij de toepassing van een lichter middel het grensbewakingsbelang feitelijk wordt prijsgegeven. De staatssecretaris heeft zich dan ook terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat voor een lichter middel geen plaats is.
De beroepsgrond faalt.
5. Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 25 juli 2017 in zaak nr. NL17.5280;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Nienhuis, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Nienhuis
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2018
466-839.