201703574/1/A3.
Datum uitspraak: 28 februari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 maart 2017 in zaak nr. 16/5774 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 11 mei 2016 heeft de burgemeester op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet de onmiddellijke sluiting bevolen van de voor het publiek toegankelijke inrichting [naam inrichting] aan de [locatie] te Amsterdam.
Bij besluit van 4 augustus 2016 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 maart 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 4 augustus 2016 vernietigd, het besluit van 11 mei 2016 herroepen en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 4 augustus 2016 in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 februari 2018, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. A. Klugkist en mr. R. Nomden, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] was ten tijde van belang onderhuurder van een ruimte in de inrichting aan de [locatie] in Amsterdam en dreef in die ruimte zijn onderneming, een winkel voor reparaties, inkoop en verkoop van telefoons. De ruimte die [appellant] huurde, maakt onderdeel uit van een grotere ruimte waarin de belwinkel van [persoon], [naam inrichting], is gevestigd. [persoon] is eigenaar van de belwinkel en hoofdhuurder van de gehele inrichting. De ruimte waarin [appellant] zijn onderneming dreef, was uitsluitend bereikbaar via de belwinkel van [persoon]. [persoon] woonde in de bovengelegen woning.
Besluitvorming burgemeester
2. De burgemeester heeft aan de onmiddellijke sluiting op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet het volgende ten grondslag gelegd. De Eenheid Amsterdam van de Nationale Politie heeft op 22 maart 2016 een onderzoek ingesteld naar de belwinkel [naam inrichting]. Aanleiding voor het onderzoek was dat het Team Criminele Inlichtingen van de politie informatie had ontvangen dat er vanuit de belwinkel gehandeld zou worden in cocaïne en dat drugs en geld in de bovengelegen woning van [persoon] zouden worden bewaard. Op 2, 8 en 10 maart 2016 heeft de politie observaties uitgevoerd. Op 22 maart 2016 is de belwinkel aan de [locatie] door de politie doorzocht. Hierbij is 0,86 gram cocaïne aangetroffen in een boterhamzakje. [persoon] had dit boterhamzakje met cocaïne in zijn hand. Naast de belwinkel is ook de bovengelegen woning van [persoon] doorzocht. Hierbij is een ruime hoeveelheid soft- en op harddrugs gelijkende waar en verpakkingsmaterialen aangetroffen evenals een vuurwapen en verschillende gestolen goederen. Deze middelen en goederen bevonden zich in verschillende ruimtes in de bovengelegen woning. De in de woning aangetroffen drugs, het vuurwapen, de gestolen goederen en observaties van de politie ondersteunen volgens de burgemeester het beeld dat er sprake was van handel in harddrugs vanuit de [locatie] temeer daar [persoon] zowel de exploitant van de belwinkel als eigenaar van de bovengelegen woning is. Gelet op de aangetroffen drugs in de belwinkel en de woning, de meldingen en de observaties van de politie, is er volgens de burgemeester sprake van een publiek toegankelijke inrichting waar stelselmatig en op grote schaal de Opiumwet wordt overtreden. Het geopend blijven van deze inrichting levert een ernstig gevaar op voor de openbare orde. Daarnaast dient te worden voorkomen dat de bovengenoemde inrichting in de toekomst een rol kan blijven spelen in het handelen in drugs. Gelet hierop dient op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, en in overeenstemming met het sluiting- en heropeningsbeleid, met spoed te worden opgetreden en dient de inrichting voor onbepaalde tijd te worden gesloten, aldus de burgemeester.
De burgemeester heeft bij besluit op bezwaar van 4 augustus 2016 de sluiting gehandhaafd.
Hogerberoepsgronden
3. [appellant] voert als enige beroepsgrond aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de burgemeester met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) had moeten afwijken van zijn beleid. Hij voert daartoe aan dat de burgemeester ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat er meerdere ondernemingen zich in de inrichting bevonden. De burgemeester had volgens hem kunnen volstaan met het sluiten van de door [persoon] gebruikte ruimtes in de inrichting. De ingang kon dan open blijven, zodat klanten hem konden blijven bezoeken. Dat de burgemeester bij de sluiting heeft gehandeld in het belang van de openbare orde doet niet af aan zijn plicht om rekening te houden met de belangen van anderen dan de overtreder als die in het geding zijn. Hij voert voorts aan dat er geen rekening mee is gehouden dat hij slachtoffer is geworden van de sluiting van de gehele inrichting nu hij zelf op geen enkele wijze bij de handel in drugs is betrokken, aldus [appellant].
Beoordeling
3.1. Artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet luidt: "De burgemeester is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is."
Op lijst I staat onder meer cocaïne vermeld.
3.2. Niet in geschil is dat de burgemeester bevoegd was om de inrichting op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet te sluiten en dat de sluiting in overeenstemming is met het sluiting- en heropeningsbeleid.
Wel in geschil is de vraag of de burgemeester in het licht van de door [appellant] aangevoerde omstandigheden aanleiding had moeten zien met toepassing van artikel 4:84 van de Awb af te wijken van zijn beleid om de inrichting voor onbepaalde tijd te sluiten. Gelet op dit artikel dient de burgemeester te beoordelen of de gevolgen van de sluiting van de gehele inrichting voor onbepaalde tijd voor [appellant] wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot het doel van de sluiting.
3.3. In de door [appellant] aangevoerde omstandigheden ziet de Afdeling met de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de burgemeester aanleiding had moeten zien om met toepassing van artikel 4:84 van de Awb af te wijken van zijn beleid om de inrichting voor onbepaalde tijd te sluiten. De door [appellant] voorgestelde maatregel, te weten dat de burgemeester had kunnen volstaan met het sluiten van de door [persoon] gebruikte ruimtes in de inrichting in plaats van het sluiten van de enige ingang van de inrichting, leidt ertoe dat de door de burgemeester beoogde doelstellingen van de sluiting worden doorkruist. Met de sluiting is immers onder meer beoogd de loop uit de inrichting te halen en aan de samenleving een signaal af te geven dat er wordt opgetreden tegen de handel in drugs zodat duidelijk wordt dat er vanuit de inrichting niet langer criminele activiteiten kunnen worden ontplooid en dat de inrichting niet meer als verkoop-, aflever- of opslagpunt voor drugs kan worden gebruikt. Als uitsluitend de ruimtes van [persoon] zouden worden gesloten en dus niet de hoofdingang, zou de sluiting van buitenaf niet zichtbaar zijn en worden voornoemde doestellingen daarmee ondermijnd. Dat [appellant], naar hij stelt, geen enkel verwijt valt te maken en dat hij inkomsten mis loopt, hoefde de burgemeester evenmin als bijzondere omstandigheden aan te merken. De burgemeester heeft, anders dan [appellant] stelt, met deze omstandigheden rekening gehouden, maar heeft gelet op de hiervoor beschreven doelstellingen meer gewicht mogen toekennen aan het belang van het sluiten van de gehele inrichting.
Het betoog faalt.
Conclusie
4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y. Soffner, griffier.
w.g. Sevenster w.g. Soffner
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2018
818.