ECLI:NL:RVS:2018:711

Raad van State

Datum uitspraak
28 februari 2018
Publicatiedatum
28 februari 2018
Zaaknummer
201701516/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan 'Lage Heide, oost' en het vertrouwensbeginsel in de ruimtelijke ordening

In deze zaak gaat het om het bestemmingsplan 'Lage Heide, oost', dat op 24 november 2016 door de raad van de gemeente Valkenswaard is vastgesteld. Appellant A en appellante B, beiden wonend te Valkenswaard, hebben beroep ingesteld tegen dit besluit. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 11 januari 2018 behandeld. De appellanten zijn bijgestaan door hun advocaat, mr. R. Brouwer, terwijl de raad werd vertegenwoordigd door ing. E. Gans en ing. C.J.J.A. Sandkuijl.

De appellanten zijn eigenaar van percelen in het plangebied en zijn van mening dat het bestemmingsplan hun gewenste ontwikkelingen, zoals een kleinschalig kampeerterrein en een theetuin, niet mogelijk maakt. Ze stellen dat de raad in strijd heeft gehandeld met het vertrouwensbeginsel door hen te vragen hun wensen kenbaar te maken zonder hen te informeren dat deze wensen niet gegarandeerd zouden worden. De raad heeft echter betoogd dat het invullen van het formulier geen garantie biedt voor het honoreren van de wensen van de appellanten.

De Afdeling heeft overwogen dat de appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat er verwachtingen zijn gewekt door de raad. De Afdeling concludeert dat het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. Daarnaast heeft de Afdeling de beroepsgronden van de appellanten met betrekking tot het gemeentelijk beleid en de provinciale regels beoordeeld. De raad heeft terecht gesteld dat de gewenste schuilgelegenheid voor de paarden van appellant in strijd is met de 'Verordening Ruimte 2014' van de provincie Noord-Brabant. De Afdeling verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201701516/1/R2.
Datum uitspraak: 28 februari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellante B] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Valkenswaard,
en
de raad van de gemeente Valkenswaard,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 24 november 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "Lage Heide, oost" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant A] en [appellante B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]) beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 januari 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. R. Brouwer, advocaat te Zoetermeer, en de raad, vertegenwoordigd door ing. E. Gans en ing. C.J.J.A. Sandkuijl, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    Het plangebied ligt tussen de kern Valkenswaard en de beek De Dommel; dit gebied wordt ook wel het Dommeldal genoemd. De gronden in het plangebied zijn deels bedoeld voor en in gebruik als natuur(ontwikkeling), deels zijn de gronden agrarisch in gebruik. Ook is een strook gronden grenzend aan De Dommel bedoeld als waterberging.
[appellant] is eigenaar van drie percelen in het plangebied en kan zich niet verenigen met het plan, omdat het plan de door hem gewenste ontwikkelingen niet mogelijk maakt.
Toetsingskader
2.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Beroepsgronden
3.    [appellant] betoogt dat de raad in strijd heeft gehandeld met het vertrouwensbeginsel door hem aan het begin van de voorbereidingsprocedure te vragen op een formulier zijn wensen kenbaar te maken met betrekking tot het plan. Hij betoogt dat hij enkel door deze gang van zaken erop mocht vertrouwen dat in ieder geval een deel van zijn wensen voor gebruik van zijn gronden in het plan zouden worden gehonoreerd. Hem is niet gezegd dat zijn wensen niet zonder meer gehonoreerd zouden kunnen worden en dat nog een afweging moet plaatsvinden.
3.1.    De raad stelt dat geen sprake is van strijd met het vertrouwensbeginsel. Het invullen van het door [appellant] bedoelde formulier en het voeren van een gesprek met een gemeenteambtenaar voorafgaand aan het opstellen van het voorontwerp-bestemmingsplan, betekent geenszins dat [appellant] erop kon vertrouwen dat één of meer van zijn wensen in het plan zouden worden gehonoreerd. Het formulier is bedoeld om, vanuit het oogpunt van een zorgvuldige voorbereiding, voorafgaand aan het opstellen van het bestemmingsplan een beeld te krijgen van de bestaande situatie, de wensen van de eigenaren van gronden in het plangebied en om een beeld te krijgen van reacties op ideeën voor de aanleg van wandelpaden in het plangebied. Dit is volgens de raad in een persoonlijk gesprek met [appellant] toegelicht.
3.2.    De Afdeling overweegt dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat het door [appellant] gewenste gebruik in het plan zou worden vastgelegd. Hierbij betrekt de Afdeling dat [appellant] uit de enkele omstandigheid dat de eigenaren voorafgaand aan het opstellen van het plan is gevraagd een formulier in te vullen waarop zij onder meer eventuele wensen voor gebruik van hun gronden konden aangeven, niet het gerechtvaardigd vertrouwen kan ontlenen dat dit gewenste gebruik dan ook als zodanig in het vast te stellen plan wordt opgenomen. Daartoe is onder meer van belang dat het formulier dat vóór het opstellen van een voorontwerp-plan is ingevuld, duidelijk een inventariserend karakter heeft en dat door de formulering van de vragen noch anderszins de indruk wordt gewekt dat aan wensen tegemoet zal worden gekomen.
Gelet op het vorenstaande faalt het beroep op het vertrouwensbeginsel.
4.    [appellant] betoogt verder dat het gemeentelijk beleid, vastgelegd in de "Structuurvisie Valkenswaard, deel A", voldoende aanknopingspunten biedt om de door hem gewenste ontwikkelingen, een kleinschalig kampeerterrein en/of een theetuin, mogelijk te maken. Zo stelt [appellant] dat uit de structuurvisie blijkt dat de raad het Dommeldal wenst te versterken ten behoeve van recreatie en dat dit wordt bevestigd in overige beleidstukken en de nota van uitgangspunten bij het, nog in voorbereiding zijnde, bestemmingsplan "Buitengebied 2".
4.1.    De raad stelt dat in de structuurvisie enkel naar mogelijkheden wordt gezocht voor extensief recreatief gebruik in het Dommeldal. Met extensief recreatief gebruik worden functies als wandelen, fietsen en paardrijden bedoeld. Het door [appellant] genoemde gebruik valt niet onder het begrip extensieve recreatie. Dit wordt in overige gemeentelijke stukken onderschreven. Daarnaast stelt de raad dat een kampeerterrein of theetuin ter plaatse ongewenst zijn, gelet op de waarden in het gebied, de belangen bij behoud van natuur en openheid en de ruimtelijke impact van het gewenste gebruik/de gewenste bebouwing op die waarden. Daarbij is er voldoende aanbod aan recreatieve voorzieningen in de dorpskernen van Valkenswaard en Dommelen, aldus de raad.
4.2.    In de paragraaf 3.3.1 van de structuurvisie staat dat in het gebied ‘Lage Heide’ het Dommelbeekdal, waarbinnen het plangebied valt, wordt heringericht. De waterbergingsfunctie moet daarbij worden behouden en het versterken van de natuurfunctie en ecologische kwaliteit staat centraal. Tevens wordt ruimte geboden aan extensieve recreatiemogelijkheden, waarmee zo blijkt uit de structuurvisie, activiteiten zoals wandelen, fietsen en paardrijden worden begrepen. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich gelet hierop niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het beleid geen ruimte biedt voor het toestaan van een kleinschalig kampeerterrein of een theetuin ter plaatse. De verwijzing van [appellant] naar overige stukken maakt dit niet anders nu, deze niet nader is onderbouwd.
Het betoog faalt.
5.    Ten slotte betoogt [appellant] dat de raad ten onrechte stelt dat provinciale regels in de weg staan aan het realiseren van een schuilgelegenheid voor zijn paarden. Daarbij wijst hij erop dat teeltondersteunende voorzieningen in het plan wel zijn toegelaten.
5.1.    De raad stelt dat het bouwen van een schuilgelegenheid in strijd is met de "Verordening Ruimte 2014" van de provincie Noord-Brabant (hierna: verordening), zoals deze luidde ten tijde van belang, omdat de gronden van [appellant] zich binnen de ecologische hoofdstructuur, thans natuurnetwerk Brabant, bevinden en de verordening de bouw van nieuwe kleinschalige voorzieningen binnen de ecologische hoofdstructuur niet toestaat.
5.2.    Artikel 3.1 van de Verordening luidt:
"1. De toelichting bij een bestemmingsplan dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling bevat een verantwoording dat:
a. het plan bijdraagt aan de zorg voor het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit van het daarbij betrokken gebied en de naaste omgeving, waaronder in ieder geval een goede landschappelijke inpasbaarheid;
b. toepassing is gegeven aan het principe van zorgvuldig ruimtegebruik.
2. Het principe van zorgvuldig ruimtegebruik als bedoeld in het eerste lid houdt in ieder geval in dat:
a. een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied gebruik maakt van een bestaand bouwperceel, tenzij in deze verordening uitdrukkelijk anders is bepaald;
[…]"
Artikel 5.1, derde lid, van de verordening luidt:
"3. In afwijking van artikel 3.1, tweede lid onder a (verbod nieuwvestiging), kan een bestemmingsplan bepalen dat het oprichten van kleinschalige bebouwing en bouwwerken ten behoeve van de natuurbestemming […] of het recreatieve medegebruik daarvan, zijn toegestaan, mits dit geen aantasting geeft van de ecologische waarden en kenmerken van de ecologische hoofdstructuur."
5.3.    Niet in geschil is dat de gronden van [appellant] buiten bestaand stedelijk gebied en binnen de ecologische hoofdstructuur gelegen zijn. Tevens is niet in geschil dat op deze gronden geen sprake is van een bestaand bouwperceel.
Op de gronden van [appellant] is een ruimtelijke ontwikkeling die een nieuwvestiging inhoudt, op grond van artikel 3.1, tweede lid, onder a, van de verordening, dan ook in beginsel niet toegestaan. De in artikel 5.1, derde lid, van de verordening opgenomen uitzondering op dit verbod, is niet van toepassing op de gewenste schuilgelegenheid. Deze zal immers niet worden opgericht ten behoeve van de natuurbestemming of het recreatief medegebruik van die natuurbestemming. De raad heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat het toestaan van een schuilgelegenheid op de gronden van [appellant], leidt tot strijd met de verordening.
Dat het plan wel voorziet in de mogelijkheid om teeltondersteunende voorzieningen toe te staan, maakt dat niet anders. De raad heeft ter zitting toegelicht dat wat betreft die voorzieningen sprake is van bestaand agrarisch gebruik waarvoor na overleg met de provincie een specifieke regeling is getroffen.
Het betoog faalt.
6.    Het beroep is ongegrond.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Vogel-Carprieaux, griffier.
w.g. Van Ettekoven    w.g. Vogel-Carprieaux
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2018
458-858.