201608442/1/V2.
Datum uitspraak: 10 januari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 13 oktober 2016 in zaak nr. 15/14854 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 10 juli 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 13 oktober 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.C. van den Berg, advocaat te Waalwijk, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
In het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
1. Hetgeen in het incidenteel hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
2. De staatssecretaris klaagt in de eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de vreemdeling er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat het hier gaat om eerwraak of bloedwraak en dat het familieconflict nog steeds actueel is. De staatssecretaris voert daartoe aan dat de rechtbank er op onjuiste gronden van is uitgegaan dat het familieconflict een kwestie van eer- of bloedwraak is en dat in het algemeen ambtsbericht inzake Afghanistan van de minister van Buitenlandse Zaken van september 2014 (hierna: het ambtsbericht van 2014), waarnaar de rechtbank heeft verwezen, slechts in algemene bewoordingen over eerwraak en bloedwraak in Afghanistan wordt gesproken.
2.1. De staatssecretaris klaagt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat het familieconflict thans nog actueel is. Hij heeft hierbij terecht in aanmerking genomen dat het familieconflict in Afghanistan, dat voor de vreemdeling en zijn oom aanleiding vormde om naar Iran te vluchten, ruim twaalf jaar vóór het vertrek van de vreemdeling uit Iran heeft plaatsgevonden en dat door de vreemdeling noch door zijn oom in die periode pogingen zijn ondernomen om contact op te nemen met de familie in Afghanistan om te bezien wat de actuele situatie is. Dat uit pagina 53 van het ambtsbericht van 2014 kan worden afgeleid dat jaren oude geschillen door een nieuwe generatie gewroken kunnen worden, betekent niet zonder meer dat in het geval van de vreemdeling dient te worden uitgegaan van bloedwraak of eerwraak. De grief slaagt.
3. In de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij bij zijn standpunt dat de vreemdeling als Hazara in Kaboel niet te vrezen heeft voor een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling ten onrechte niet heeft betrokken de omstandigheden dat de vreemdeling pas kort geleden meerderjarig is geworden, in Afghanistan geen enkel sociaal netwerk heeft en met ernstige psychische gezondheidsproblemen kampt. De staatssecretaris voert aan dat hij de genoemde omstandigheden wel kenbaar heeft betrokken bij zijn beoordeling.
3.1. Hoewel een persoon zonder sociaal netwerk in Afghanistan voor problemen kan komen te staan, heeft de staatssecretaris zich in het besluit van 10 juli 2015 terecht op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat de vreemdeling in Afghanistan geen sociaal netwerk heeft, onvoldoende is om aan te nemen dat hij daardoor een gevaar loopt. De mogelijke problemen die hij als gevolg daarvan kan ondervinden, zijn niet van dien aard dat daarmee is voldaan aan de maatstaf die artikel 3 van het EVRM in dit kader stelt. Gelet hierop en gelet op wat hiervoor onder 1. is overwogen, heeft de staatssecretaris het besluit op dit punt kenbaar en deugdelijk gemotiveerd. De tweede grief slaagt eveneens.
Conclusie hoger beroepen
4. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond en het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
5. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 13 oktober 2016 in zaak nr. 15/14854;
IV. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
V. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeen euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, griffier.
w.g. Verheij w.g. Yildiz
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2018
594.