201800601/2/A1
Datum uitspraak: 21 februari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), hangende het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Breda,
verzoeker,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 december 2017 in zaak nr. 16/9296 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Breda,
en
het college.
Openbare zitting gehouden op 21 februari 2018 om 10:00 uur.
Tegenwoordig:
Staatsraad mr. J.E.M. Polak, voorzieningenrechter
griffier: mr. L.C.M. Smulders-Wijgerde
Verschenen:
Het college, vertegenwoordigd door mr. T.N. Sanders, advocaat te Breda, en J.B. Alink;
[wederpartij], vertegenwoordigd door mr. T.D. Rijs, advocaat te Zutphen.
Het college heeft bij besluit van 1 maart 2016 geweigerd aan [wederpartij] een omgevingsvergunning te verlenen voor het slopen van drie bijgebouwen en het groter terugbouwen daarvan op het perceel [locatie] te Breda. Bij besluit van 13 oktober 2016 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en dat besluit in stand gelaten. Het hoger beroep van het college richt zich tegen de uitspraak van de rechtbank waarin het beroep van [wederpartij] gegrond is verklaard, het besluit van 13 oktober 2016 is vernietigd en het college is opdragen binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van [wederpartij] met inachtneming van deze uitspraak. Het college heeft de voorzieningenrechter verzocht die uitspraak te schorsen tot acht weken nadat de Afdeling uitspraak heeft gedaan in de bodemprocedure.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat het college geen nieuw besluit op bezwaar hoeft te nemen voordat de Afdeling op het hoger beroep heeft beslist.
Gronden
- De Afdeling zal in de bodemprocedure de door het college aangevoerde gronden beoordelen. De gronden strekken ertoe dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat het besluit van het college van 13 oktober 2016 niet berust op een deugdelijke motivering en dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de omgevingsvergunning op grond van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur terecht is geweigerd. De voorzieningenrechter zal bevorderen dat het hoger beroep door een meervoudige kamer wordt behandeld in de periode van mei tot en met augustus.
- Ter zitting van de voorzieningenrechter heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het bij uitvoering van de aangevallen uitspraak de gevraagde omgevingsvergunning aan [wederpartij] dient te verlenen, behoudens ondergeschikte technische aanpassingen. Daarmee zou de behandeling van het hoger beroep in grote mate aan betekenis verliezen.
- Ter zitting van de voorzieningenrechter is gebleken dat [wederpartij] regelmatig op het perceel verblijft maar daar geen hoofdverblijf heeft. Het belang van [wederpartij] bij uitvoering van de aangevallen uitspraak is met name van financiële aard. Naast het gemis van woongenot, maakt [wederpartij] kosten om de oude bebouwing in stand te houden.
- Een afweging van de door partijen gestelde belangen leidt de voorzieningenrechter ertoe het verzoek van het college in zoverre toe te wijzen, dat het college geen nieuw besluit op bezwaar hoeft te nemen voordat de Afdeling op het hoger beroep heeft beslist. De voorzieningenrechter acht daarvoor doorslaggevend dat het college heeft gesteld dat uitvoering van de aangevallen uitspraak leidt tot verlening van de omgevingsvergunning op grond waarvan [wederpartij] drie bijgebouwen op zijn perceel mag slopen en groter terugbouwen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter leidt afwijzing van het verzoek van het college tot bezwaarlijk omkeerbare gevolgen en wordt de bodemprocedure daarmee goeddeels van zijn belang ontdaan. De voorzieningenrechter weegt daarmee het belang van het college zwaarder dan het - voornamelijk - financiële belang van [wederpartij], dat zich kan oplossen in schadevergoeding indien de Afdeling de aangevallen uitspraak bevestigt en ook overigens aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen wordt voldaan. Daarbij wordt dat financiële belang beperkt door de behandeling van het hoger beroep in de vermelde periode.
w.g. Polak w.g. Smulders-Wijgerde
voorzieningenrechter griffier
672.