ECLI:NL:RVS:2018:636

Raad van State

Datum uitspraak
23 februari 2018
Publicatiedatum
26 februari 2018
Zaaknummer
201702115/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf en de voorwaarden voor vrijstelling van het middelenvereiste

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, die op 17 februari 2017 een eerdere afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf door de staatssecretaris had vernietigd. De aanvraag was gedaan door de referente, die de vreemdeling wilde laten verblijven als familie- of gezinslid. De staatssecretaris had de aanvraag afgewezen op basis van het feit dat de referente niet zelfstandig en duurzaam over voldoende middelen van bestaan beschikte. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen, wat leidde tot het hoger beroep van de staatssecretaris.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.P. Ufkes, heeft in het incidenteel hoger beroep aangevoerd dat de staatssecretaris niet correct had gehandeld. De Raad van State heeft in zijn overwegingen de voorwaarden voor vrijstelling van het middelenvereiste onder de Participatiewet besproken. De staatssecretaris betoogde dat de rechtbank een onjuiste uitleg had gegeven aan het beleid omtrent de vrijstellingsgronden van het middelenvereiste, en dat de referente niet gedurende vijf jaar van alle verplichtingen ontheven was geweest.

De Raad van State heeft geoordeeld dat de staatssecretaris terecht heeft gesteld dat de referente niet aan de voorwaarden voor vrijstelling voldeed, omdat zij niet gedurende vijf jaar volledig van de verplichtingen was ontheven. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en het beroep van de vreemdeling is ongegrond verklaard. De beslissing van de Raad van State bevestigt de noodzaak voor referenten om aan bepaalde voorwaarden te voldoen om in aanmerking te komen voor een machtiging tot voorlopig verblijf.

Uitspraak

201702115/1/V2.
Datum uitspraak: 23 februari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1.    de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2.    [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 17 februari 2017 in zaak nr. 16/27596 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 15 juli 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de referente om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 3 november 2016 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 februari 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.P. Ufkes, advocaat te Helmond, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1.    De aanvraag van de vreemdeling strekt ertoe zijn verblijf als familie- of gezinslid bij referente mogelijk te maken. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen omdat referente niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan en zij niet voldoet aan de voorwaarden voor vrijstelling daarvan.
In het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
2.    Hetgeen de vreemdeling in het incidenteel hogerberoepschrift heeft aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
3.    Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
4.    De staatssecretaris klaagt in de eerste grief dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het beleid over de vrijstellingsgronden van het middelenvereiste, wat betreft de vraag of een referent blijvend niet in staat is aan de plicht tot arbeidsinschakeling te voldoen. Hij betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het beleid zo moet worden uitgelegd dat niet alleen een ontheffing van vijf jaar kan worden gevergd van de verplichting als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Participatiewet, maar ook van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, van die wet. In dit kader betoogt de staatssecretaris dat hij zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat referente niet gedurende vijf jaar van alle verplichtingen ontheven is geweest als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Participatiewet, zodat zij reeds hierom niet voldoet aan de voorwaarden voor vrijstelling van het middelenvereiste.
4.1.    Artikel 9, eerste lid, van de Participatiewet, voor zover thans van belang, luidt:
'De belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd is […] verplicht:
a. naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid […] te verkrijgen, deze te aanvaarden en te behouden, waaronder begrepen registratie als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen […] (hierna: de arbeidsverplichting);
b. […]
c. naar vermogen door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden te verrichten die worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt (hierna: de plicht tot tegenprestatie).'
Het tweede lid, voor zover thans van belang, luidt:
'Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan het college in individuele gevallen tijdelijk ontheffing verlenen van een verplichting als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en c. […]'
Paragraaf B7/2.1.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), voor zover thans van belang, luidt:
'[…] Met toepassing van artikel 3.13, tweede lid, Vb wijst de IND de verblijfsvergunning niet af op grond van artikel 16, eerste lid, onder c, Vw als de referent blijvend niet in staat is aan de plicht tot arbeidsinschakeling te voldoen.
De IND neemt in ieder geval aan dat de (lees: de referent) blijvend niet in staat is om aan de wettelijke verplichting tot arbeidsinschakeling conform artikel 9 Participatiewet te voldoen als de referent voldoet aan de twee volgende voorwaarden:
- de referent is vijf jaar door het college van burgemeester en wethouders op grond van artikel 9, tweede lid, Participatiewet volledig ontheven van de verplichtingen bedoeld in artikel 9, eerste lid, Participatiewet (plicht tot arbeidsinschakeling); en
- gedeeltelijke of volledige arbeidsinschakeling van de referent is niet binnen één jaar te voorzien. […]'
4.2.    De staatssecretaris heeft zich in het besluit op het standpunt gesteld dat referente, om aan te nemen dat zij blijvend niet in staat is aan de plicht tot arbeidsinschakeling te voldoen, gedurende vijf jaar van zowel de arbeidsverplichting als van de plicht tot tegenprestatie moet zijn ontheven. De staatssecretaris heeft in de toelichting op de grief betoogd dat de ratio van de plicht tot tegenprestatie, zoals opgenomen in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, van de Participatiewet, is dat het wel of niet kunnen leveren van een actieve bijdrage aan de samenleving, een bestanddeel vormt van de afweging bij het oordeel van de staatssecretaris over het eventueel blijvend niet in staat zijn aan de plicht tot arbeidsinschakeling te voldoen.
4.3.    Gelet op de tekst van het beleid en voormelde toelichting op de grief voert de staatssecretaris terecht aan dat de rechtbank, door te overwegen dat in het beleid niet is bedoeld te verwijzen naar de plicht tot tegenprestatie, een onjuiste uitleg heeft gegeven aan dit beleid. Dat de plicht tot tegenprestatie in het beleid niet uitdrukkelijk wordt vermeld, betekent, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet dat voormelde passage in dit beleid over de verplichtingen bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Participatiewet reeds hierom geen betrekking heeft op deze plicht. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat uit de Memorie van Toelichting behorende bij het wetsvoorstel tot wijziging van onder meer de Wet werk en bijstand (Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 3, blz. 29) onder meer volgt dat de tegenprestatie voor de uitkeringsgerechtigden een gelegenheid is om te blijven participeren in de samenleving en om een sociaal netwerk, arbeidsritme en regelmaat te behouden, en dat dit noodzakelijke voorwaarden zijn om de kansen op de arbeidsmarkt te vergroten. De staatssecretaris heeft zich, anders dan de rechtbank heeft overwogen, zodoende niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat referente, om in aanmerking te komen voor vrijstelling van het middelenvereiste, niet alleen gedurende vijf jaar van de arbeidsverplichting, maar ook van de plicht tot tegenprestatie moet zijn ontheven.
4.4.    Verder heeft de staatssecretaris zich bij de toetsing aan het beleid terecht op het standpunt gesteld dat referente niet gedurende vijf jaar volledig van alle verplichtingen bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Participatiewet, is ontheven. Niet in geschil is dat referent door het college van burgemeester en wethouders van Helmond vijf jaar ontheven is geweest van de arbeidsverplichting, namelijk van 18 januari 2010 tot 3 november 2016. De staatssecretaris heeft uit de brief van het college van 4 augustus 2016 evenwel terecht afgeleid dat referente niet gedurende vijf jaar ook van de plicht tot tegenprestatie ontheven is geweest. Daarin staat immers dat referente voor de periode van 1 januari 2014 tot 1 mei 2015 enkel voor de arbeidsverplichting is ontheven en dat onder meer de verplichting tot het voldoen aan de tegenprestatie voor haar wel gold. Uit de verdere strekking van de brief blijkt, anders dan de vreemdeling betoogt, niet dat het desondanks de bedoeling was van het college referente voor vijf jaar te ontheffen van alle verplichtingen bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Participatiewet.
4.5.    De grief slaagt.
5.    Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond en wat de staatssecretaris in de tweede grief heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking meer.
Conclusie
6.    De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en, omdat er geen beroepsgronden meer zijn die bespreking behoeven, het beroep alsnog ongegrond verklaard.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid gegrond;
II.    verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 17 februari 2017 in zaak nr. 16/27596;
IV.    verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.W.M.J. Bossmann, griffier.
w.g. Sevenster    w.g. Bossmann
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2018
314-832.