ECLI:NL:RVS:2018:620

Raad van State

Datum uitspraak
22 februari 2018
Publicatiedatum
22 februari 2018
Zaaknummer
201709275/1/A1 en 201709275/4/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen omgevingsvergunning voor de bouw van een woongebouw met 22 appartementen te Den Haag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin het beroep van [appellant] en anderen tegen de verlening van een omgevingsvergunning door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag ongegrond werd verklaard. De omgevingsvergunning was verleend voor de bouw van een woongebouw met 22 appartementen op het perceel Narcislaan 4 te Den Haag, waar voorheen een school was gevestigd. De voorzieningenrechter van de Raad van State heeft op 22 februari 2018 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening en het hoger beroep.

De rechtbank had geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders de omgevingsvergunning terecht had verleend, ondanks de bezwaren van [appellant] en anderen, die vrezen voor aantasting van hun woon- en leefklimaat. De voorzieningenrechter overweegt dat het bouwplan in strijd is met de beheersverordening, maar dat het college op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) bevoegd is om van deze verordening af te wijken. De voorzieningenrechter concludeert dat het college voldoende heeft onderbouwd dat er behoefte is aan de appartementen, vooral voor de huisvesting van statushouders, en dat de belangenafweging door het college niet onredelijk is.

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De voorzieningenrechter oordeelt dat de bezwaren van [appellant] en anderen niet opwegen tegen de noodzaak van de woningbouw en dat de omgevingsvergunning rechtmatig is verleend. De uitspraak benadrukt het belang van de huisvesting van statushouders en de rol van de gemeente in het realiseren van sociale woningbouw.

Uitspraak

201709275/1/A1 en 201709275/4/A1.
Datum uitspraak: 22 februari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant] en anderen, wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 oktober 2017 in zaak nr. 17/4492 in het geding tussen:
[appellant] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 19 juni 2017 heeft het college aan Stichting Arcade Mensen en Wonen omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een woongebouw met 22 appartementen ter plaatse van de te slopen school en het aanleggen van een uitrit op het perceel Narcislaan 4 te Den Haag.
Bij uitspraak van 9 oktober 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college en Stichting Arcade hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft een nader stuk ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 24 januari 2018, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde A], bijgestaan door mr. A.P. van Delden, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.W. van Amerongen, A.C. Wartna, F. van Eck en P.I. Godschalk, zijn verschenen. Ter zitting is tevens gehoord Stichting Arcade, vertegenwoordigd door [gemachtigde B], bijgestaan door mr. P.A. Kok, advocaat te Woerden.
Overwegingen
1.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Inleiding
2.    Het bouwplan voorziet in de bouw van een woongebouw van vier verdiepingen, waarin 22 appartementen worden gerealiseerd. De appartementen zullen voor een periode van tien jaar worden bewoond door statushouders. Daarna zal het woongebouw worden toegevoegd aan de woningvoorraad van Den Haag. [appellant] en anderen wonen in de directe omgeving van het perceel en vrezen voor aantasting van hun woon- en leefklimaat.
3.    Het bouwplan is in strijd met de artikelen 7.1 en 7.2.1 van de ter plaatse van het project geldende beheersverordening "Meer en Bos - Duinlaan". Het college heeft daarom met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3˚, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) omgevingsvergunning verleend. [appellant] en anderen kunnen zich hiermee niet verenigen.
Toepasselijke regelgeving
4.    Op het perceel rust ingevolgde de beheersverordening "Meer en Bos - Duinlaan" de bestemming "Maatschappelijk".
Artikel 7.1 luidt:
"De voor 'Maatschappelijk' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. onderwijs;
b. educatieve doeleinden;
c. jeugd-/kinder-/buitenschoolse opvang;
d. welzijnsvoorzieningen op het gebied van maatschappelijk welzijn, kunst en sociaal-cultureel werk;
e. verzorging en verblijf van vogels,
één en ander met de daarbij behorende gebouwen, bouwwerken geen gebouwen zijnde, wegen, groen, water en overige voorzieningen.
Artikel 7.2.1 luidt:
Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende regels:
a. de gebouwen mogen uitsluitend binnen het op de plankaart aangegeven bouwvlak gerealiseerd te worden;
b. de goot- en/of bouwhoogte van gebouwen mag niet meer bedragen dan op de plankaart staat aangegeven.
Beoordeling van het hoger beroep
5.    Het bouwplan is als hiervoor vermeld in strijd met de in artikel 7.1 vermelde bestemming "Maatschappelijk". Voorts overschrijdt het bouwplan het bouwvlak en de maximale bouwhoogte van 5 meter. Het betoog van [appellant] en anderen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet kon afwijken van de beheersverordening omdat deze recent is vastgesteld, faalt. De omstandigheid dat de beheersverordening recent is vastgesteld, kan immers niet afdoen aan de aan het college op grond van artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo toekomende bevoegdheid om van die beheersverordening af te wijken.
6.    Wat betreft het betoog dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat met het verlenen van de omgevingsvergunning de maatschappelijke functie verdwijnt, terwijl aan die functie juist behoefte bestaat, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Het college heeft aangegeven dat het gebruik van het perceel als school en, nadien als stadswerkplaats, is gestaakt en nadien geen concrete initiatieven zijn ingediend om het perceel overeenkomstig de maatschappelijke bestemming te gebruiken. Het college heeft ter zitting toegelicht dat het een belangenafweging heeft gemaakt en tot de conclusie is gekomen dat woningbouw ter plaatse aanvaardbaar is. De voorzieningenrechter ziet, gegeven deze motivering, geen grond voor het oordeel dat het college in de omstandigheid dat door de verlening van de omgevingsvergunning het perceel niet langer voor maatschappelijke doeleinden wordt gebruikt in redelijkheid aanleiding had moeten zien de omgevingsvergunning te weigeren.
7.    [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat geen urgente noodzaak bestaat om op het perceel statushouders te huisvesten. Zij wijzen erop dat de omgevingsvergunning is aangevraagd met als doel statushouders te huisvesten. De taakstelling voor de huisvesting van statushouders is, zoals blijkt uit de brief van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 7 april 2017, voor de tweede helft van 2017 naar beneden bijgesteld. Daar komt nog bij dat Den Haag reeds aan de taakstelling heeft voldaan, aldus [appellant] en anderen.
7.1.    In de van het besluit onderdeel uitmakende 'Ruimtelijke onderbouwing Narcislaan 4' is vermeld dat de gemeente een stevige opgave heeft voor de huisvesting van statushouders, waarbij is verwezen naar een brief van de wethouder Stadsontwikkeling, Wonen, Duurzaamheid en Cultuur van 9 november 2016, waarin ook de locatie Narcislaan 4 is aangewezen als huisvestingslocatie. In de ruimtelijke onderbouwing is verder vermeld dat, nadat het eerdere gebruik van het perceel is gestaakt, de gemeente het voornemen had om hier door sloop en nieuwbouw zelfstandige sociale woonheden te realiseren. Deze sociale woningen kunnen de eerste tien jaar worden aangewend voor de huisvesting van ongeveer 60 statushouders. Er is een corporatie bij de ontwikkeling betrokken, zodat de woningen op termijn onderdeel worden van de sociale woningvoorraad. De woningen kunnen dankzij relatief snelle bouwmethoden eind 2017 beschikbaar zijn. Deze locatie past in het streven van de gemeente om huisvestingslocaties te spreiden over de stad.
In de van het besluit onderdeel uitmakende 'Beantwoording van de tegen de betrokken activiteiten ingediende zienswijzen' (hierna: de zienswijzennota) is vermeld dat Den Haag in 2015 de wettelijke taak heeft gekregen om voor 555 vluchtelingen met verblijfsvergunning onderdak te bieden. In een in 2016 vastgestelde 'Startnotitie huisvesting statushouders' is volgens de zienswijzennota beschreven dat de realisatie van de huisvestingsopgave niet mag leiden tot de situatie dat de bewoners van Den Haag de kansen op een woning kleiner zien worden of verspelen. Dat betekent dat er creatieve oplossingen moeten worden gezocht door bijvoorbeeld leegstaand vastgoed te benutten of door tijdelijke woonunits te bouwen. In de zienswijzennota is voorts gewezen op de 'Agenda Ruimte voor de Stad', die trends, kwesties en toekomstperspectieven wat betreft de ontwikkeling van de stad Den Haag in beeld brengt. De komende decennia heeft Den Haag een grote opgave om de groeiende bevolking van de stad te kunnen opvangen. Voor de locatie Narcislaan 4 zijn goede mogelijkheden om in te spelen op de ambities uit Agenda Ruimte voor de Stad, aldus de zienswijzennota. Om de wettelijke taakstelling voor het tijdelijk huisvesten van statushouders te halen en na deze tijdelijkheid in te spelen op de opvang van de groeiende bevolking biedt de locatie door het huidige leegstaand vastgoed veel potentie om hieraan een bijdrage te kunnen leveren, aldus de zienswijzennota.
7.2.    Het college heeft bij de beoordeling van de aanvraag mede betrokken dat het de taak heeft statushouders in de gemeente te huisvesten en dat er daarom een behoefte bestaat om het woongebouw met de 22 appartementen op het perceel op te richten. Het heeft erop gewezen dat de gemeente, naast de wettelijke taakstelling, zich bereid heeft verklaard 700 extra statushouders te huisvesten. Het college heeft voorts gewezen op een brief van de wethouder van 16 juni 2017, waarin een reactie wordt gegeven op de eerder vermelde brief van 7 april 2017. In de brief van 16 juni 2017 staat dat de nieuwe cijfers niet leiden tot bijstelling van de huidige ontwikkeling van fysieke locaties. Het blijft, aldus die brief, nodig tempo te maken gezien de krapte op de huidige Haagse woningmarkt, de inhaalslag van 2016 en de kwetsbaarheid van de internationale vluchtelingenaanpak. Ook de toezegging van Den Haag om 700 extra statushouders op te nemen blijft in stand, aldus de brief van 16 juni 2017.
Gelet op deze brief, en nu de gemeente ook voor 2018 zal worden geconfronteerd met een wettelijke taakstelling en de gemeente nog steeds bereid is 700 extra statushouders te zullen huisvesten, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college voldoende heeft onderbouwd dat er behoefte bestaat aan de appartementen. Het college heeft in het betoog ten aanzien van dit punt van [appellant] en anderen dan ook geen aanleiding hoeven zien de omgevingsvergunning te weigeren.
Het betoog faalt.
8.    [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich op basis van de 'Quickscan Wet natuurbescherming' (hierna: de Quickscan) van AKTB van 20 februari 2017 op het standpunt heeft kunnen stellen dat een toetsing aan hoofdstuk 2 van de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb) niet hoeft plaats te vinden.
8.1.    Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
8.2.    De bepalingen in de Wnb over de beoordeling van plannen die gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied strekken ter bescherming van het behoud van de natuurwaarden in deze gebieden. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR1412, volgt dat de individuele belangen van burgers bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. Dit geval doet zich hier echter niet voor.
Tussen de woningen van [appellant] en anderen en de Natura 2000-gebieden liggen doorgaande wegen en woonbebouwing. Gelet hierop, mede in het licht van de afstand tussen hun woningen en de Natura-2000 gebieden, is de voorzieningenrechter van oordeel dat deze Natura 2000-gebieden geen deel uitmaken van de directe leefomgeving van [appellant] en anderen. Gelet hierop bestaat geen verwevenheid van hun individuele belangen bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving met het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen. De betrokken normen van de Wnb strekken daarom kennelijk niet tot bescherming van de belangen van [appellant] en anderen. Gelet op het voorgaande komt de voorzieningenrechter niet toe aan een inhoudelijke bespreking van deze hogerberoepsgrond.
9.    [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat vooralsnog moet worden uitgegaan van de rechtmatigheid van de door het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland bij besluit van 16 mei 2017 verleende ontheffing voor het verstoren, beschadigen en vernielen van voortplantings- of rustplaatsen van de gewone dwergvleermuis en de ruige dwergvleermuis. Zij voeren daartoe aan dat voordat tot realisatie van het woongebouw kan worden overgegaan het bestaande gebouw op het perceel moet worden gesloopt. In dat gebouw waren verblijfplaatsen van vleermuizen aanwezig. De maatregelen die moeten worden getroffen zijn volgens [appellant] en anderen onvoldoende handhaafbaar.
Zij betogen verder dat de rechtbank heeft miskend dat voor de realisering van het woongebouw bomen moeten worden gekapt, hetgeen leidt tot verstoring van mogelijk aanwezige vliegroutes of foerageergebieden van de vleermuizen. Het college heeft weliswaar bij besluit van 21 juli 2017 een omgevingsvergunning verleend voor het kappen van bomen, maar het daaraan ten grondslag liggende onderzoek is niet deugdelijk. Zij wijzen in dit verband op een door hen tegen dat besluit gemaakt bezwaar en op een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 15 september 2017, waarbij het besluit van 21 juli 2017 is geschorst.
9.1.    Bij besluit van 16 mei 2017 heeft college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland ontheffing verleend voor het overtreden van artikel 3.5, tweede en vierde lid, van de Wnb in verband met het slopen van een bestaande school op het perceel. Dat besluit was genomen ten tijde dat het college omgevingsvergunning verleende voor het bouwplan. Het college mocht er daarom in beginsel van uitgaan dat de Wnb niet aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan in de weg stond. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd, wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich in dit geval niet in op dit standpunt mocht stellen. Dat de maatregelen die de vergunninghouder moet treffen niet handhaafbaar zijn, zoals [appellant] en anderen stellen, is niet gebleken. In één van de aan de ontheffing verbonden voorschriften wordt verwezen naar de maatregelen, beschreven in hoofdstuk 4 van het rapport 'Onderbouwing ontheffingsaanvraag Herontwikkeling Narcislaan 4 te Den Haag' van 26 april 2017. In dat hoofdstuk zijn de te treffen maatregelen duidelijk omschreven.
9.2.    In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd over de ten behoeve van het bouwplan te kappen bomen is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college er ten tijde van het nemen van het besluit van 19 juni 2017 niet van uit mocht gaan dat een omgevingsvergunning voor het kappen zou worden verleend. Dat [appellant] en anderen tegen het besluit van 21 juli 2017 bezwaar hebben gemaakt en de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag bij uitspraak van 15 september 2017 het besluit van 21 juli 2017 heeft geschorst, is daarvoor onvoldoende, nu dit is gebeurd nadat het college het besluit van 19 juni 2017 heeft genomen. De voorzieningenrechter wijst er in dit verband nog op dat de voorzieningenrechter van die rechtbank bij uitspraak van 27 november 2017 de schorsing van het besluit van 21 juli 2017 heeft opgeheven en het college bij besluit van 20 december 2017 het bezwaar van [appellant] en anderen tegen het besluit van 21 juli 2017 ongegrond heeft verklaard.
10.    [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de ruimtelijke onderbouwing niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Zij voeren daartoe aan dat het bouwplan niet past in de omgeving en tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat leidt. Met het bouwplan wordt het stedenbouwkundige beeld van de omgeving waarin zij wonen aangetast. Het bouwplan leidt voorts tot verstening en verlies van beeldbepalend groen, een toename van wegverkeerslawaai en parkeeroverlast, achteruitgang van hun luchtkwaliteit en uitzicht en aantasting van hun privacy.
10.1.    In de ruimtelijke onderbouwing is over de stedenbouwkundige voorwaarden vermeld dat de wijk waarin het woongebouw is voorzien een duidelijke wederopbouwstructuur kent met stempelstructuren tussen de Kievitsbloemlaan/Laan van Meerdervoort en de Heliotrooplaan/Narcislaan, hoogbouw in het middendeel, ingebed in één groot verbindend groengebied, en lage woongebouwen geflankeerd aan de Kijkduinsestraat, met een strak ritme tot vier bouwlagen. In de hoek van de Kievitsbloemlaan en het Teunisbloemplein is de jaren '90 van de vorige eeuw een woongebouw gerealiseerd dat niet het ruimtelijke ritme van de wederopbouwstructuur volgt. Dit is daarmee afwijkend vormgegeven als een verbijzondering in de oude wijkstructuur. De wijk ligt ingeklemd tussen het landgoed Meer en Bos en het natuurgebied rondom Ockenburgh. De huidige bebouwing is zo gepositioneerd dat het groen, tussen met name de hoogbouw, een duidelijke groen-verbinding vormt tussen de twee natuurgebieden. Als stedenbouwkundige randvoorwaarden zijn opgenomen dat de gekozen positie van het voorziene woongebouw zo min mogelijk de bestaande zichtlijnen moet belemmeren, de nieuwbouw zorgvuldig in de bestaande groenstructuur dient te worden ingepast, dat de overgang naar de Narcislaan op landschappelijke wijze dient te worden aangelegd, en dat uitdrukkelijk aansluiting wordt gezocht met de architectuur van de wederopbouwwijk. In de ruimtelijke onderbouwing is geconcludeerd dat de herontwikkeling geen negatieve effecten heeft op de stedenbouwkundige structuur.
Met de rechtbank ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan uit stedenbouwkundig oogpunt aanvaardbaar is. Dat de omvang van het woongebouw groter is dan de beheersverordening toestaat en enig groen verloren gaat, is, anders dan [appellant] en anderen betogen, onvoldoende om het bouwplan om die reden stedenbouwkundig onaanvaardbaar te achten. De voorzieningenrechter acht hierbij van belang dat het college ter zitting heeft toegelicht dat enkele bomen moesten worden gekapt om parkeren op eigen terrein mogelijk te maken, maar dat er ook bomen zullen worden geplant.
10.2.    Wat de luchtkwaliteit betreft is in de ruimtelijke onderbouwing vermeld dat de omvang van het plan past binnen een in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' aangegeven categorie van gevallen die standaard niet in betekende mate bijdraagt. Hierdoor kan, aldus de ruimtelijke onderbouwing, een onderzoek naar de gevolgen voor de luchtkwaliteit achterwege blijven.
Gelet hierop, ziet de voorzieningenrechter in de enkele stelling van [appellant] en anderen dat de luchtkwaliteit achteruitgaat, geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de luchtkwaliteitseisen niet aan de afwijking van de beheersverordening in de weg staan.
10.3.    In reactie op het betoog van [appellant] en anderen dat het bouwplan op een geringe afstand van hun woningen wordt gebouwd, bewoners bij elkaar naar binnen kunnen kijken en het vrije uitzicht zal worden beperkt, heeft het college zich, onder verwijzing naar de van het besluit onderdeel uitmakende zienswijzennota, op het standpunt gesteld dat, nu de afstand van het bouwplan tot de eigen erfscheiding al meer dan 2 m bedraagt, geen strijd bestaat met het bepaalde in het Burgerlijk Wetboek over het burenrecht.
Mede in aanmerking nemend dat geen recht bestaat op een blijvend vrij uitzicht, heeft de rechtbank in hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hun uitzicht en privacy niet zodanig wordt aangetast dat de omgevingsvergunning had moeten worden geweigerd.
10.4.    Wat betreft het verkeerslawaai is in de ruimtelijke onderbouwing vermeld dat een 30 km zone zal worden ingesteld en dat een procedure voor het nemen daarvoor reeds is opgestart. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat met het instellen van de maatregel het wegverkeerslawaai niet zal toenemen.
[appellant] en anderen betogen terecht dat de maatregel ten tijde van het nemen van het besluit nog niet was ingesteld, maar zij hebben geen aanknopingspunten aangevoerd op grond waarvan de voorzieningenrechter zou moeten oordelen dat het college maatregel niet zou instellen.
10.5.    Wat betreft de door [appellant] en anderen getelde verhoging van de parkeerdruk is in de ruimtelijke onderbouwing vermeld dat het bouwplan volgens het gemeentelijk parkeerbeleid is gelegen in de zone 'stad'. Daarbij geldt voor appartementen met een oppervlakte van 71-100 m² een parkeereis van 1 parkeerplaats per appartement. Het bouwplan voorziet in 22 appartementen en er worden 22 parkeerplaatsen op eigen terrein gerealiseerd. Het bouwplan voldoet derhalve aan het parkeerbeleid, aldus de ruimtelijke onderbouwing.
Het perceel is, anders dan [appellant] en anderen stellen, niet gelegen in de zone 'rand' die een parkeereis van 1,1 parkeerplaatsen per appartement kent, maar in de zone 'stad', die een parkeereis van 1 parkeerplaats per appartement kent. In het woongebouw worden 22 appartementen gerealiseerd, zodat het bouwplan een parkeerbehoefte heeft van 22 parkeerplaatsen. Nu wordt voorzien in 22 parkeerplaatsen op eigen terrein, heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat het bouwplan niet zal leiden tot een verhoging van de parkeerdruk. Dat, zoals [appellant] en anderen stellen, in de ruimtelijke onderbouwing geen rekening is gehouden met de auto's van badgasten en andere recreanten, leidt niet tot een ander oordeel, nu de parkeerbehoefte van badgasten en andere recreanten voor de berekening van de parkeerbehoefte van het bouwplan niet relevant is.
10.6.    Gelet op het voorgaande, wordt in hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd geen grond gevonden voor het oordeel dat de ruimtelijke onderbouwing niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Het betoog faalt.
11.    [appellant] en anderen betogen tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er binnen de gemeente Den Haag diverse andere locaties voorhanden zijn die in de behoefte naar betaalbare huurwoningen kunnen voorzien.
Indien een project op zichzelf voor het college aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Hiervan is in dit geval niet gebleken, temeer omdat de door [appellant] en anderen vermelde alternatieven eerst in de toekomst voor bewoning beschikbaar zullen zijn.
12.    [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand. Zij voeren daartoe dat in het advies van 17 mei 2017 onvoldoende tot uitdrukking komt waarom de Welstands- en Monumentencommissie (hierna: de welstandscommissie) terugkomt van haar eerder negatieve advies.
12.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 3 oktober 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX8987, mag het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. Ook laatstgenoemde omstandigheid kan aanleiding geven tot het oordeel dat het besluit van het college in strijd is met artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo of niet berust op een deugdelijke motivering. Dit neemt echter niet weg dat een welstandsnota criteria kan bevatten die zich naar hun aard beter lenen voor beoordeling door een deskundige dan voor beoordeling door een aanvrager of derde-belanghebbende.
12.2.    De welstandscommissie heeft in het advies van 19 april 2017 het bouwplan niet akkoord bevonden. Hoewel het in beginsel positief adviseert over de vormingeving van het appartementengebouw, ziet zij nog een aantal verbeterpunten om een goede aansluiting bij en inpassing in de omgeving te realiseren. In het advies is ten eerste vermeld dat de voorgestelde opzet, met een van de straat toegankelijk trappenhuis naar galerijen aan de achterzijde en deels inpandige buitenruimten aan de voorzijde, een op zichzelf en in de omgeving passend gebouw oplevert. Verder is vermeld dat de kleur van het metselwerk en van de kozijnen, ramen en deuren niet lijken aan te sluiten bij de omgeving. Verder constateert de commissie een verschil tussen de gevelbeelden en de detailtekeningen ter plaatse van de loggia's. Het interieur van de loggia's zou in metselwerk moeten worden uitgevoerd. Met betrekking tot de aansluiting op maaiveldniveau pleit de commissie voor een combinatie van haag en hekwerk. De voorgestelde indeling van de parkeerplaatsen naast en achter het appartementengebouw is volgens de commissie te willekeurig en wijkt van de eenduidige oplossingen in de omgeving hetgeen leidt tot een storend rommelig aanzicht.
In het advies van de commissie van 17 mei 2017 is vermeld dat de voorgestelde aanpassingen ten opzichte van het op 19 april 2017 beoordeelde bouwplan maken dat het gebouw beter en natuurlijker aansluit bij de omgeving. Het metselwerk en de kleurstelling van de kozijnen, ramen en deuren zijn goed op elkaar en goed op de omgeving afgestemd. Nu ook het interieur van de loggia's in metselwerk wordt uitgevoerd, ontstaat een geheel gemetseld gebouw. De inpassing van het appartementengebouw met een blokhaag aan de voorzijde en hagen rondom het parkeren aan de zijkanten past bij de schaal en de uitstraling van de omgeving. De indeling van de parkeerplaatsen acht de commissie, na een aanvullende toelichting over de kavel- en eigendomsgrenzen, acceptabel.
12.3.    Uit het advies van 17 mei 2017 blijkt dat het bouwplan is aangepast naar aanleiding van de opmerkingen van de welstandscommissie in het advies van 19 april 2017. De commissie heeft die aanpassingen beoordeeld en is tot de conclusie gekomen dat het bouwplan nu wel voldoet aan redelijke eisen van welstand. Anders dan [appellant] en anderen betogen, blijkt uit het advies van 17 mei 2017 voldoende duidelijk waarom de commissie positief over het bouwplan heeft geadviseerd.
Nu [appellant] en anderen niet hebben aangevoerd noch is gebleken dat het advies voor het overige zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet aan zijn oordeel omtrent welstand ten grondslag heeft mogen leggen, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand.
Het betoog faalt.
13.    [appellant] en anderen betogen tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college heeft gehandeld in strijd met zijn toezegging dat op een zorgvuldige wijze rekening zou worden gehouden met de belangen van omwonenden en dat zou worden geborgd dat eventueel verlies van groen in de directe omgeving zal worden gecompenseerd. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen, heeft het college geen zodanige aantasting van de belangen van [appellant] en anderen door het te realiseren woongebouw aangenomen, dat het in verband daarmee in redelijkheid de omgevingsvergunning niet heeft kunnen verlenen.
14.    Wat betreft het betoog van [appellant] en anderen over de mogelijk benodigde vergunningen op grond van de Waterwet heeft de rechtbank terecht overwogen dat dit aan de orde kan komen in een in dat kader te voeren procedure. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat het college op voorhand had moeten inzien dat de Waterwet aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan in de weg staat.
Het betoog faalt.
Conclusie
15.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
16.    Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
17.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen    w.g. Pieters
voorzieningenrechter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2018
473.