201707031/1/A2.
Datum uitspraak: 21 februari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 juli 2017 in zaak nr. 17/1635 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 21 november 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot huurtoeslag van [appellant] over 2016 herzien en vastgesteld op nihil en een bedrag van € 3.084,00 van hem teruggevorderd.
Bij besluit van 28 januari 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 juli 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Met toestemming van partijen is afgezien van een behandeling van de zaak ter zitting.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] huurde in 2016 een woning op het adres [locatie] te Amsterdam. Hij heeft daarvoor huurtoeslag aangevraagd bij de Belastingdienst/Toeslagen. Bij besluit van 24 mei 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen aangegeven dat [appellant] geen recht heeft op huurtoeslag over 2016. Bij besluit van 21 juni 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen hem evenwel een voorschot huurtoeslag over het jaar 2016 toegekend van € 3.366,00.
Bij besluit van 21 november 2016, zoals gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 28 januari 2017, heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot huurtoeslag van [appellant] herzien en vastgesteld op nihil en een bedrag van € 3.084,00 van hem teruggevorderd. De Belastingdienst/Toeslagen heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de rekenhuur van de door [appellant] bewoonde woning hoger was dan de maximale rekenhuur van € 710,68 om voor huurtoeslag in aanmerking te komen. Nu de huurprijs van de door [appellant] bewoonde woning hoger is dan het wettelijk maximum, neergelegd in artikel 13, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag (hierna: de Wht), en geen van de in artikel 13, tweede lid, van de Wht vermelde uitzonderingssituaties zich in dit geval voordoet, heeft [appellant] geen recht op huurtoeslag, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
De rechtbank heeft het door [appellant] tegen het besluit van 28 januari 2017 ingestelde beroep ongegrond verklaard. [appellant] kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank en is hiertegen daarom in hoger beroep gekomen.
Hoger beroep
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat artikel 13, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wht van toepassing is. Hij stelt, onder verwijzing naar twee brieven van huisartsen, dat bij hem in januari 2016 artritis is vastgesteld en dat zijn huidige woonruimte daarop is afgestemd. In dat verband wijst hij op het besluit van 9 november 2016 waarin zijn aanvraag om een scootmobiel voor buitengebruik - mits de nodige aanpassingen in zijn woonruimte hebben plaatsgevonden - is gehonoreerd. Voorts stelt [appellant] dat hij ten tijde van het ondertekenen van de huurovereenkomst aangaande de door hem bewoonde woning niet kon voorzien dat bij hem in januari 2016 artritis zou worden vastgesteld.
2.1. Artikel 13 van de Wht luidde ten tijde van belang als volgt:
"1. Geen huurtoeslag wordt toegekend als de rekenhuur:
a. hoger is dan € 710,68 per maand als:
1˚. de huurder, diens partner of een van de medebewoners 23 jaar of ouder is, dan wel de woning deelt met een kind of pleegkind van de huurder, diens partner of een medebewoner of
2˚. de huurder, diens partner of medebewoner jonger dan 23 jaar is, en een handicap heeft of
[…]
2. Het eerste lid is niet van toepassing:
a. als sprake is van overschrijding van een daar genoemd bedrag omdat voorzieningen zijn aangebracht in en rond de woning, die noodzakelijk zijn in verband met een handicap van de huurder, van diens partner of van een medebewoner;
[…]."
2.2. Niet in geschil is dat de rekenhuur van [appellant] in 2016 te hoog was om voor huurtoeslag in aanmerking te komen. Dat zou in zijn geval slechts anders zijn geweest, indien sprake was van een uitzonderingssituatie, als bedoeld in artikel 13, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wht. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat deze uitzondering zich hier niet voordoet. Uit het besluit van 9 november 2016, waarbij de aanvraag van [appellant] voor een scootmobiel is toegekend, blijkt dat er voorzieningen in en rond de woning moesten worden aangebracht voor het stallen en opladen van een scootmobiel. De huurprijs van de door [appellant] bewoonde woning bedroeg echter al vanaf 1 januari 2016 meer dan de maximale rekenhuur. De overschrijding van de maximale rekenhuur is derhalve niet veroorzaakt door de aanpassingen die op grond van het besluit van 9 november 2016 aan de woning moesten worden aangebracht.
Het betoog faalt.
Conclusie
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, griffier.
w.g. Hagen w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2018
17-854.