ECLI:NL:RVS:2018:577

Raad van State

Datum uitspraak
21 februari 2018
Publicatiedatum
21 februari 2018
Zaaknummer
201703281/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen wijzigingsplan voor opslagbedrijf in Dodewaard

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 21 februari 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant, wonend te Dodewaard, en het college van burgemeester en wethouders van Neder-Betuwe. Het geschil betreft een wijzigingsplan dat op 21 maart 2017 door het college is vastgesteld, met als doel de bestemming van een perceel in Dodewaard te wijzigen naar 'Bedrijf' voor opslag ten behoeve van een grondverzetbedrijf. De appellant heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, omdat hij van mening is dat de wijziging niet voldoet aan de voorwaarden van het bestemmingsplan en dat er sprake is van hinder voor zijn woon- en leefklimaat.

De Afdeling heeft de zaak behandeld op 12 januari 2018, waarbij zowel de appellant als het college vertegenwoordigd waren. De appellant betoogde dat de wijzigingsbevoegdheid niet correct was toegepast, omdat de oppervlakte van de opslagfunctie de toegestane 500 m² overschrijdt en dat er feitelijk geen opslag plaatsvindt, maar parkeren. De Afdeling overwoog dat de wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan wel degelijk van toepassing was en dat het college zich terecht op het standpunt stelde dat de voorwaarden voor de wijziging waren nageleefd.

Daarnaast heeft de Afdeling de bezwaren van de appellant tegen de hinder van het grondverzetbedrijf beoordeeld. De Afdeling concludeerde dat het college in redelijkheid kon stellen dat het grondverzetbedrijf vergelijkbaar is met een bedrijf uit milieucategorie 2, waarvoor een kleinere richtafstand geldt. De Afdeling oordeelde dat het college voldoende had aangetoond dat er geen onevenredige nadelige invloed op het woon- en leefklimaat zou zijn. Uiteindelijk verklaarde de Afdeling het beroep van de appellant ongegrond, met uitzondering van het deel dat betrekking had op het besluit van 21 maart 2017, dat niet-ontvankelijk werd verklaard.

Uitspraak

201703281/1/R1.
Datum uitspraak: 21 februari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Dodewaard, gemeente Neder-Betuwe,
en
het college van burgemeester en wethouders van Neder-Betuwe,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 21 maart 2017 heeft het college het wijzigingsplan "[locatie 1] te Dodewaard" (hierna: wijzigingsplan) vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Bij besluit van 28 november 2017 heeft het college het wijzigingsplan "[locatie 1] te Dodewaard" (hierna: gewijzigde wijzigingsplan) gewijzigd vastgesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 januari 2018, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. Th. L. van Deursen, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigde], gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1.    Het wijzigingsplan vindt zijn grondslag in het door de raad bij besluit van 30 mei 2013 vastgestelde plan "Buitengebied Dodewaard en Echteld" (hierna: moederplan). Het wijzigingsplan voorziet in een gebouw voor opslag ten behoeve van [belanghebbende] op het perceel [locatie 1] door aan het perceel de bestemming "Bedrijf" toe te kennen en de functieaanduiding "specifieke vorm van bedrijf - opslag grondverzetbedrijf". Daarnaast is aan het westelijk en oostelijk gelegen deel van het perceel de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - niet bedrijfsmatig" toegekend. Verder is aan het noordelijk gelegen deel van het perceel de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - stalling vrachtwagen" toegekend. [appellant] woont op het naastgelegen perceel aan de [locatie 2], op ongeveer 25 m afstand van de opslaglocatie.
2.    Het college heeft het wijzigingsplan gewijzigd vastgesteld, waarmee de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - niet bedrijfsmatig" vervalt ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - stalling vrachtwagen" en artikel 3 wordt aangepast.
3.    Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
4.    De Afdeling merkt het besluit van 28 november 2017 tot vaststelling van het gewijzigde wijzigingsplan aan als een besluit zoals bedoeld in artikel 6:19 van de Awb, nu dat betrekking heeft op planonderdelen waarop ook het besluit van 21 maart 2017 ziet en waartegen het beroep van [appellant] aanhangig is. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb wordt het beroep van [appellant] tegen het besluit van 21 maart 2017 geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 28 november 2017.
De Afdeling zal eerst het beroep van [appellant] tegen het besluit van 28 november 2017 beoordelen en vervolgens bezien of er nog belang bestaat bij een beoordeling van het besluit van 21 maart 2017.
Toetsingskader
5.    Met het bestaan van de wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan mag de aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming binnen het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft in beginsel als een gegeven worden beschouwd, indien is voldaan aan de bij het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden. Dit neemt echter niet weg dat het bij het vaststellen van een wijzigingsplan gaat om een bevoegdheid en niet om een plicht. Het feit dat aan de in een bestemmingsplan opgenomen wijzigingsvoorwaarden is voldaan, laat de plicht van het college van burgemeester en wethouders onverlet om in de besluitvorming omtrent de vaststelling van een wijzigingsplan na te gaan of uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, gelet op de betrokken belangen, wijziging van de oorspronkelijke bestemming is gerechtvaardigd.
Wijzigingsvoorwaarde
6.    [appellant] betoogt dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van de wijzigingsbevoegdheid die zijn neergelegd in artikel 48, lid 48.8, van de planregels van het moederplan. Hiertoe stelt hij dat de functie van het gehele perceel van 5.400 m² wordt gewijzigd van agrarisch naar opslag ten behoeve van een grondverzetbedrijf, terwijl de gewijzigde functie volgens artikel 48, lid 48.8, aanhef en onder c, van de planregels niet meer mag bedragen dan 500 m². Verder stelt [appellant] dat er geen sprake is van opslag, maar van parkeren, waardoor het gebruik niet is gewijzigd ten behoeve van een opslagbedrijf en de functieaanduiding "specifieke vorm van bedrijf - opslag grondverzetbedrijf" niet juist is.
6.1.    In het moederplan is het volgende bepaald:
"Artikel 48 Algemene wijzigingsregels
(…)
48.8 Hergebruik/functiewijziging ten behoeve van een niet-agrarisch bedrijf
"Burgemeester en wethouders kunnen het plan wijzigen voor hergebruik/functiewijziging van voormalige bedrijfsgebouwen ten behoeve van een ambachtelijk bedrijf, een kunstnijverheidsbedrijf, een bedrijf ten behoeve van de extensieve dag- of verblijfsrecreatie, kleinschalige horeca gerelateerd aan de recreatieve functie van het buitengebied, een opslagbedrijf of overige bedrijven als toegestaan volgens het gestelde in sub i van dit artikel, indien en voor zover:
(…)
c. de oppervlakte voor de gewijzigde functie niet meer bedraagt dan 500 m², behoudens: indien het betreft kleinschalige horeca, gerelateerd aan de recreatieve functie van het buitengebied, in welk geval het maximum 250 m² bedraagt, of indien het betreft een opslagbedrijf, in welk geval het maximum oppervlak van 500 m² mag worden verhoogd met 75% van het oppervlak van de te slopen bedrijfsgebouwen voor zover dit oppervlak meer bedraagt dan 500 m²;
(…)
i. uitsluitend bedrijvigheid is toegestaan die behoort tot een van de categorieën die op de tot het plan behorende Staat van bedrijfsactiviteiten zijn vermeld, alsmede bedrijven die niet onder de genoemde categorieën vallen, of voor de wijziging of aanpassing van een bedrijf dat daardoor niet meer onder de genoemde categorieën valt, indien en voor zover het bedrijf, in vergelijking tot bedrijven die wel mogelijk zijn, niet in meerdere mate een blijvende onevenredige afbreuk doet aan het woon- en leefmilieu;
(…)."
In het gewijzigde wijzigingsplan is het volgende bepaald:
"Artikel 3 Bedrijf
(…)
3.2 Bouwregels
3.2.1 Bedrijfsgebouwen
De oppervlakte aan bedrijfsgebouwen mag niet meer bedragen dan 500 m²."
6.2.    De Afdeling overweegt dat uit artikel 48, lid 48.8, van de planregels van het moederplan volgt dat de oppervlakte van maximaal 500 m² is gerelateerd aan de oppervlakte van de bedrijfsgebouwen en niet aan de oppervlakte van het perceel. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat wordt voldaan aan de voorwaarde uit artikel 48, lid 48.8, aanhef en onder c, van de planregels.
Ten aanzien van de stelling van [appellant] dat er feitelijk geen sprake is van opslag, maar van parkeren, wat daar ook van zij, overweegt de Afdeling dat deze stelling niet kan leiden tot het ermee door hem beoogde doel, nu artikel 48, lid 48.8, van de planregels niet alleen een functiewijziging ten behoeve van een opslagbedrijf mogelijk maakt, maar ook een functiewijziging ten behoeve van een bedrijf als bedoeld in de bij het moederplan opgenomen Staat van bedrijfsactiviteiten, alsmede bedrijven die hier niet in staan opgenomen, maar niet in meerdere mate dan de wel opgenomen bedrijven een blijvende onevenredige afbreuk doen aan het woon- en leefmilieu. Het college stelt zich op het standpunt dat het grondverzetbedrijf, dat materieel opslaat dat doorgaans in de ochtend wordt weggereden en in de avond terugkomt, een bedrijf is dat vergelijkbaar is met een bedrijf uit milieucategorie 2, zoals een aannemersbedrijf, en niet in meerdere mate een blijvende onevenredige afbreuk doet aan het woon- en leefmilieu. De Afdeling acht dit standpunt niet onredelijk. Daarbij betrekt de Afdeling dat het maximum oppervlak van 500 m² aan bedrijfsgebouwen voor de gewijzigde functie niet is verhoogd ten behoeve van een opslagbedrijf, zoals die bepaling alleen voor een opslagbedrijf mogelijk maakt.
Het betoog faalt.
Woon- en leefklimaat
7.    [appellant] betoogt dat met het gewijzigde wijzigingsplan ten onrechte illegaal bedrijfsmatig gebruik wordt gelegaliseerd. Hij stelt hinder te ondervinden van voertuigen die langs zijn woning en tuin rijden aan de [locatie 2], shovels die op diepladers worden gezet, machines die lange tijd met draaiende motor langs zijn perceel staan en onderhoud aan materieel dat wordt uitgevoerd in de open lucht. Het grondverzetbedrijf is volgens [appellant] een bedrijf uit milieucategorie 3, waarvoor volgens de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG-brochure) een richtafstand geldt van 50 m, waar niet aan wordt voldaan. [appellant] wijst er verder op dat het gewijzigde wijzigingsplan zich niet verzet tegen een verdere uitbreiding van het machinepark.
7.1.    Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onder 6.2 heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het grondverzetbedrijf in kwestie vergelijkbaar is met een bedrijf uit milieucategorie 2. Op een bedrijf uit milieucategorie 2 is volgens de VNG-brochure een richtafstand van 30 m van toepassing voor het omgevingstype rustige woonwijk. Nu er in onderhavig geval geen sprake is van een rustige woonwijk, maar van een gebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid heeft het college in redelijkheid kunnen aansluiten bij de kleinere richtafstand van 10 m voor het omgevingstype gemengd gebied. Aan deze richtafstand wordt ten opzichte van de woning van [appellant] voldaan.
Het college stelt voorts dat wordt voldaan aan de toepasselijke normen uit het Activiteitenbesluit. In dit verband wijst het op de conclusies in het akoestisch onderzoek "Bestemmingsplan herziening [locatie 1], Dodewaard" van 4 september 2014. Gelet op het akoestisch onderzoek en de agrarische bedrijfsactiviteiten in de omgeving stelt het college zich op het standpunt dat geen sprake zal zijn van een onevenredige nadelige invloed op het woon- en leefklimaat in de omliggende woningen, waaronder de woning van [appellant] aan de [locatie 2]. De Afdeling ziet geen reden de conclusies van het akoestisch onderzoek niet te volgen.
Gelet op het bovenstaande acht de Afdeling het standpunt van het college dat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, niet onredelijk.
Het betoog faalt.
Aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - niet bedrijfsmatig"
8.    [appellant] voert aan dat aan een deel van het perceel de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - niet bedrijfsmatig" is toegekend. Echter, hij stelt dat de verharde gronden met deze aanduiding wel bedrijfsmatig in gebruik zijn. Hiertoe wijst hij erop dat de gronden worden gebruikt om het opslaggebouw te bereiken met machines en om rondom het gebouw te kunnen rijden. [appellant] wenst dat aan de gronden met de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - niet bedrijfsmatig", een agrarische bestemming of een woonbestemming wordt gegeven en dat het rijden ter plaatse onmogelijk wordt gemaakt door de verharding te verwijderen.
8.1.     Op de verbeelding is aan het westelijk en oostelijk gelegen deel van het perceel de bestemming "Bedrijf" met de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - niet bedrijfsmatig" toegekend.
In het gewijzigde wijzigingsplan is het volgende bepaald:
"Artikel 3 Bedrijf
3.1 Bestemmingsomschrijving
De voor ‘Bedrijf’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
(…)
b. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - niet bedrijfsmatig', uitsluitend:
1. een paardenbak, uitsluitend ten behoeve van hobbymatig gebruik;
2. een sleufsilo, met dien verstande dat een bedrijfsmatig gebruik ervan niet is toegestaan;
3. Een siertuin, inclusief parkeren;
(…)"
8.2.    Uit artikel 3, lid 3.1, van de planregels volgt dat de gronden met de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - niet bedrijfsmatig" niet bedrijfsmatig in gebruik mogen worden genomen. Voor zover deze gronden al bedrijfsmatig worden gebruikt, betreft dat een kwestie van handhaving die in deze procedure niet aan de orde kan komen.
Het betoog faalt.
9.    Het beroep is, voor zover het is gericht tegen het besluit van 28 november 2017, ongegrond.
Besluit van 21 maart 2017
10.    Nu het besluit van 28 november 2017 waarbij het besluit van 21 maart 2017 is vervangen in stand blijft, komt aan het besluit van 21 maart 2017 geen betekenis meer toe. Onder deze omstandigheden en nu ook overigens niet is gebleken van enig belang, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat [appellant] geen belang meer heeft bij een inhoudelijke bespreking van zijn beroep voor zover het is gericht tegen het laatst genoemde besluit.
11.    Het beroep van [appellant] is, voor zover het is gericht tegen het besluit van 21 maart 2017, niet-ontvankelijk.
Proceskosten
12.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen het besluit van 21 maart 2017;
II.    verklaart het beroep van [appellant] voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. G. van der Wiel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, griffier.
w.g. Van der Wiel    w.g. Zwemstra
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2018
91-849.