201705564/1/A2.
Datum uitspraak: 21 februari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 28 juni 2017 in zaak nr. 16/5254 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 24 augustus 2016 heeft het CBR geweigerd aan [appellant] een verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën B en BE te verstrekken.
Bij besluit van 10 november 2016 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 juni 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 januari 2018, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. Y.M. Wolvekamp, is verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1. Het relevante wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Inleiding
2. Op 17 februari 2016 heeft [appellant] een eigen verklaring ingediend ten behoeve van het vernieuwen van zijn rijbewijs voor de categorieën B en BE. Deze aanvraag heeft het CBR laten beoordelen door een neuroloog, S.M. van Schaik (hierna: de neuroloog). In het door deze opgestelde rapport van 18 mei 2016 is geconcludeerd dat bij [appellant] sprake is van cognitieve stoornissen, te weten een lichte vorm van dementie. Geadviseerd wordt [appellant] te onderwerpen aan een rijtest. Deze is door de betrokken deskundige op het gebied van de praktische rijgeschiktheid, J.Y.C. van Aken (hierna: de deskundige), als onvoldoende beoordeeld. Het CBR heeft [appellant] daarop bij besluit van 24 augustus 2016, zoals gehandhaafd bij besluit van 10 november 2016, medegedeeld dat aan hem geen verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën B en BE zal worden verstrekt. De rechtbank heeft het door [appellant] tegen het besluit van 10 november 2016 ingestelde beroep ongegrond verklaard. [appellant] kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank.
Hoger beroep
2.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het CBR ten onrechte heeft geweigerd een verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën B en BE te verstrekken. Daartoe voert hij aan dat het rapport van de deskundige ondeugdelijk is, omdat de rijtest niet is verricht in het bijzijn van twee deskundigen, de desbetreffende deskundige onvoldoende kennis heeft en deze jegens [appellant] nare opmerkingen heeft gemaakt. Voorts wijst [appellant] er op dat bij hem geen lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden.
2.2. Het CBR was bevoegd te vorderen dat [appellant] zich onderwierp aan een rijtest, nu het keuringsrapport van de neuroloog daartoe aanleiding gaf. Dat, naar [appellant] stelt, de neuroloog geen of nauwelijks lichamelijk onderzoek heeft verricht geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het CBR niet van het keuringsrapport heeft mogen uitgaan. Het CBR heeft op grond van de OPS-score in het geneeskundig verslag, behorend bij de eigen verklaring, geconstateerd dat bij [appellant] mogelijk sprake is van cognitieve stoornissen. Gelet hierop in samenhang bezien met artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 en paragraaf 8.6 van de bij deze regeling behorende bijlage, was het CBR bevoegd een specialistisch rapport van een neuroloog te vereisen waarmee informatie wordt verschaft over de ernst van de cognitieve stoornis. In het keuringsrapport heeft de neuroloog uiteengezet welke bevindingen ten grondslag liggen aan zijn conclusie dat bij [appellant] sprake is van een lichte vorm van dementie (CDR 1). [appellant] heeft die conclusie op zichzelf niet weersproken. Gelet op die conclusie was het CBR vervolgens bevoegd te vorderen dat [appellant] zich zou onderwerpen aan een rijtest. [appellant] kan niet worden gevolgd in zijn standpunt dat het rapport van de deskundige over de afgelegde rijtest naar inhoud en wijze van totstandkoming gebreken vertoont, als gevolg waarvan het CBR dit niet aan de besluitvorming ten grondslag mocht leggen. Het behoort tot de expertise van de deskundige om de rijgeschiktheid te beoordelen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het CBR erop heeft gewezen dat de deskundige jarenlange ervaring als examinator heeft opgedaan en daarnaast een interne opleiding tot deskundige praktische rijgeschiktheid heeft gevolgd en de deskundige derhalve, mede aan de hand van het voor de rijtest geldende protocol, in staat moet worden geacht om te beoordelen of de medische gesteldheid van invloed is op het rijgedrag. Dat de rijtest door één deskundige is afgenomen - hetgeen zoals de rechtbank terecht heeft overwogen in overeenstemming is met de daarvoor geldende procedure - en [appellant] door de deskundige onvriendelijk behandeld zou zijn, wat hier ook van zij, zijn geen redenen om voorbij te gaan aan het onvoldoende resultaat van de rijtest. In het rapport is op inzichtelijke wijze vermeld welke feiten en omstandigheden aan de conclusies van het rapport ten grondslag zijn gelegd. De conclusies komen de Afdeling niet onbegrijpelijk voor. [appellant] heeft geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het rapport naar voren gebracht. Voor zover [appellant] desalniettemin van mening is dat het rapport van de deskundige ondeugdelijk is omdat het gedrag van de deskundige aanleiding was voor de onvoldoende afgelegde rijtest, had het op zijn weg gelegen om een herkeuring door een andere deskundige bij het CBR te vragen. Op deze mogelijkheid heeft het CBR hem in het besluit van 24 augustus 2016 gewezen. [appellant] heeft dit nagelaten.
Gelet op het onvoldoende resultaat van de rijtest heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het CBR op goede gronden heeft besloten tot het niet verstrekken van een verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën B en BE.
Het betoog faalt.
3. Aan de omstandigheid dat [appellant], zoals hij stelt, groot belang heeft bij behoud van het rijbewijs, wegens de gezondheidssituatie van zijn vrouw en de privédoeleinden waarvoor hij de auto normaliter gebruikt, heeft de rechtbank terecht niet de betekenis gehecht die hij daaraan gehecht wilde zien, nu het CBR niet van de geschiktheidseisen mocht afwijken.
Het betoog faalt.
Conclusie
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van Soest-Ahlers
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2018
343-854. BIJLAGE Wettelijk kader
Reglement Rijbewijzen
Artikel 103
1. Indien de aanvrager naar het oordeel van het CBR voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft, registreert het in het rijbewijzenregister ten behoeve van de aanvrager voor die categorie of categorieën een verklaring van geschiktheid. […].
Regeling eisen geschiktheid 2000
Artikel 1
1. In deze regeling wordt verstaan onder:
a. groep 1: rijbewijzen van de categorieën A1, A2, A, B, B+, E en T;
b. […].
Artikel 2
De eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen worden vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
Bijlage behorende bij de Regeling eisen geschiktheid 2000
Paragraaf 8.6. Cognitieve stoornissen, onder 8.6.1. Dementie:
a. Groep 1: Bij een vermoeden van dementie is een specialistisch rapport vereist, opgesteld door een neuroloog, psychiater, klinisch geriater of specialist ouderengeneeskunde. Het rapport moet het CBR informatie verschaffen over de ernst van de dementie. Voor het indelen van de ernst van de dementie wordt daarbij gebruik gemaakt van de internationaal aanvaarde Clinical Dementia Rating (CDR). Personen met een zeer lichte (CDR 0,5) of lichte vorm (CDR 1) van dementie kunnen geschikt worden verklaard voor een rijbewijs van groep 1, met een beperking van de rijbevoegdheid tot privégebruik. Personen met een matige (CDR 2) of ernstige (CDR 3) vorm van dementie zijn altijd ongeschikt. Voor de bepaling van de geschiktheid van personen met zeer lichte of lichte dementie dient een rijtest met een deskundige op het gebied van de praktische geschiktheid van het CBR plaats te vinden. Het CBR heeft hiervoor een uitvoerig protocol […].