201701330/1/A1.
Datum uitspraak: 14 februari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in de gedingen tussen:
[appellant], wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 25 oktober 2016 heeft het college zijn beslissing om op 17 oktober 2016 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat van de kosten van de toepassing van bestuursdwang een gedeelte, € 126,00, voor rekening van [appellant] komt.
Bij besluit van 27 december 2016, verzonden op 28 december 2016 (hierna: het eerste besluit op bezwaar), heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Bij besluit van 11 januari 2017, verzonden op dezelfde dag, heeft het college het besluit van 28 december 2016 (de Afdeling begrijpt: 27 december 2016) ingetrokken.
Bij besluit gedateerd op 27 december 2016, verzonden op 15 februari 2017 (hierna: het tweede besluit op bezwaar), heeft het college het door [appellant] gemaakte bezwaar alsnog ongegrond verklaard.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 januari 2018, waar het college, vertegenwoordigd door mr. S. Blankenstein, is verschenen.
Overwegingen
1. Artikel 4, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening luidt: "het college kan aanwijzen via welk al dan niet van gemeentewege verstrekt inzamelmiddel of via welke inzamelvoorziening de inzameling van een bepaalde categorie huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt."
Artikel 9, eerste lid, luidt: "het is de gebruiker van een perceel, voor wie krachtens artikel 4, tweede lid, een inzamelmiddel of inzamelvoorziening is aangewezen, verboden de huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden dan via het betreffende inzamelmiddel of de betreffende inzamelvoorziening of het betreffende brengdepot."
2. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een huisvuilzak die op 17 oktober 2016 ter hoogte van het pand aan de Laan van Wateringse Veld [....] te Den Haag is aangetroffen naast een inzamelvoorziening. Omdat in de huisvuilzak een pakbon is aangetroffen met de naam- en adresgegevens van [appellant], stelt het college zich op het standpunt dat de huisvuilzak van hem afkomstig is en dat hij als overtreder van artikel 4, tweede lid, in verbinding met artikel 9, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening moet worden aangemerkt. [appellant] betwist niet dat de huisvuilzak van hem afkomstig is.
Eerste besluit op bezwaar
3. [appellant] betoogt dat het college bij het eerste besluit op bezwaar ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat in strijd met artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) het bezwaarschrift niet zou zijn ondertekend. Hij stelt dat hij zijn bezwaarschrift wel heeft ondertekend.
Bij besluit van 11 januari 2017 heeft het college het eerste besluit op bezwaar ingetrokken.
3.1. Niet aannemelijk is gemaakt dat [appellant] nog een belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep tegen het inmiddels ingetrokken besluit.
Het beroep is dan ook niet-ontvankelijk.
Tweede besluit op bezwaar
4. Bij het tweede besluit op bezwaar heeft het college het door [appellant] ingediende bezwaar alsnog ongegrond verklaard. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
4.1. Bij brief van 2 mei 2017 heeft de Afdeling [appellant] verzocht om een reactie op het tweede besluit op bezwaar. [appellant] heeft geen reactie gegeven.
Nu [appellant] tegen dat besluit geen gronden heeft aangevoerd, is het van rechtswege ontstane beroep tegen het tweede besluit op bezwaar ongegrond.
Proceskosten en griffierecht
5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. De Afdeling ziet in verband met de intrekking van het eerste besluit op bezwaar aanleiding het college te gelasten het door [appellant] betaalde griffierecht te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 27 december 2016 met kenmerknummer B.4.16.3178.001, verzonden op 28 december 2016, niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 27 december 2016 met kenmerknummer B.4.16.3178.001, verzonden op 15 februari 2017, ongegrond;
III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 46,00 (zegge: zesenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.J.J.M. Pans, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.
w.g. Pans w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2018
163-860.