ECLI:NL:RVS:2018:503

Raad van State

Datum uitspraak
14 februari 2018
Publicatiedatum
14 februari 2018
Zaaknummer
201608878/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • B.J. Vermeulen
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van bestuursdwang en sluiting van een woning wegens hennepkwekerij

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 14 oktober 2016 haar beroep tegen een besluit van de burgemeester van Etten-Leur ongegrond verklaarde. De burgemeester had op 4 februari 2016 besloten om de woning van [appellante] te sluiten voor de duur van drie maanden, omdat er in de woning een hennepkwekerij was aangetroffen. Dit besluit volgde op eerdere overtredingen van de Opiumwet, waarbij [appellante] eerder een bestuurlijke waarschuwing had ontvangen. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester bevoegd was om handhavend op te treden en dat de sluiting niet onevenredig was ten opzichte van de belangen van [appellante].

In hoger beroep betoogt [appellante] dat de sluiting van de woning haar grote psychische gevolgen heeft gehad, vooral in het licht van de tragische gebeurtenissen in haar leven. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 14 november 2017 behandeld. De Afdeling oordeelt dat, hoewel de psychische gevolgen van de gebeurtenissen in 2015 niet te ontkennen zijn, de burgemeester in redelijkheid tot het besluit tot sluiting heeft kunnen komen. De sluiting was in overeenstemming met de Beleidsregel en was noodzakelijk om de woning te onttrekken aan het illegale circuit van de handel in softdrugs. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

201608878/1/A3.
Datum uitspraak: 14 februari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 oktober 2016 in zaak nr. 16/2817 in het geding tussen:
[appellante]
en
de burgemeester van Etten-Leur.
Procesverloop
Bij besluit van 4 februari 2016 heeft de burgemeester [appellante] onder aanzegging van bestuursdwang gelast de woning aan de [locatie] te Etten-Leur per 12 februari 2016 te sluiten voor de duur van drie maanden.
Bij besluit van 18 april 2016 heeft de burgemeester het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 oktober 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 november 2017, waar [appellante], bijgestaan door mr. P.C. Schouten, advocaat te Breda, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. M.L.B. Spruijt, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellante] was eigenaresse van de woning aan de [locatie] te Etten-Leur. In deze woning is op 10 maart 2015 een hennepkwekerij met 304 hennepplanten aangetroffen [appellante] heeft hiervoor op 10 juli 2015 een bestuurlijke waarschuwing gekregen. Op 17 december 2015 heeft de politie in deze woning een hennepkwekerij met 121 planten en 215 hennepstekken aangetroffen. Gelet hierop heeft de burgemeester, in overeenstemming met zijn "Beleidsregel artikel 13b Opiumwet niet gedoogde lokalen Etten-Leur" (hierna: de Beleidsregel), gelast de woning per 12 februari 2016 voor de duur van drie maanden te sluiten.
Aangevallen uitspraak
2.    De rechtbank heeft overwogen dat de burgemeester bevoegd was om op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet handhavend op te treden tegen de op 17 december 2015 aangetroffen situatie. Er bestaat volgens haar geen reden voor de veronderstelling dat de door de burgemeester gehanteerde Beleidsregel onredelijk is. Naar het oordeel van de rechtbank kan de omstandigheid dat [appellante] vóór 17 december 2015 met zeer traumatische gebeurtenissen is geconfronteerd niet het gewicht krijgen dat zij daaraan gehecht wil zien. Ter beantwoording van de vraag of de sluiting van een pand onevenredig is jegens een belanghebbende, staat slechts te bezien of de belanghebbende wegens de sluiting naar verwachting in ernstige problemen zal komen. Die situatie doet zich in het geval van [appellante] naar het oordeel van de rechtbank niet voor, omdat zij op 12 februari 2016 al niet meer in de woning verbleef en sluiting van de woning dus niet heeft geleid tot het risico om dakloos te worden. Tegenover het belang van [appellante] staat het algemeen belang bij een adequate handhaving van de Opiumwet en het tegengaan van de bekendheid van de woning als drugspand. Laatstgenoemd belang wordt volgens de rechtbank nog benadrukt door de omstandigheid dat de bestuurlijke waarschuwing van 10 juli 2015 niet het gewenste effect heeft gehad. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat de sluiting voor de duur van drie maanden niet kan worden aangemerkt als een voor [appellante] onevenredig zware sanctie.
Hoger beroep
3.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de sluiting voor de duur van drie maanden geen onevenredig zware sanctie is. Hiermee heeft de rechtbank miskend dat de sluiting voor haar grote psychische gevolgen heeft gehad. Haar kinderen zijn in maart 2015 door haar ex-man in de woning vermoord. Zij woonde op het moment van de sluiting al niet meer in de woning, maar bezocht nadien de kinderkamer in de woning in het kader van de rouwverwerking. Van de op 17 december 2015 aangetroffen hennepkwekerij, die door haar huidige vriend is opgezet, had zij geen weet en kon zij in de gegeven omstandigheden ook geen weet hebben [appellante] voert aan dat de sluiting van de woning haar belemmerde in haar rouwverwerking en extra leed toebracht. Daarbij heeft de sluiting volgens haar, gelet op de reacties op sociale media, ook geleid tot reputatieschade. [appellante] betoogt dat de sluiting onevenredig is en daarmee verder gaat dan nodig voor het herstel van de overtreding.
Oordeel van de Afdeling
4.    In de Beleidsregel is bepaald:
"Softdrugs
Bij overtreding artikel 3 Opiumwet jo artikel 13b Opiumwet lid 1 (handel in softdrugs) in of vanuit een woning of daarbij horende erven wordt als volgt gehandeld:
- 1ste constatering : bestuurlijke waarschuwing
- 2de constatering : sluiting voor een periode van 3 maanden
- 3de constatering : sluiting voor 6 maanden
- 4de constatering : sluiting voor 12 maanden.
Van deze overtreding is in ieder geval sprake (niet limitatieve opsomming) in de volgende gevallen:
- verkoop van softdrugs door eigenaar/huurder/bewoner
- aanwezigheid van softdrugs in het lokaal in een handelshoeveelheid (> 5 gram softdrugs)
- aanwezigheid van een bedrijfsmatige hennepkwekerij (> 5 hennepplanten)"
4.1.    Het besluit tot sluiting van de woning van [appellante] voor de duur van drie maanden is in overeenstemming met de Beleidsregel, nu het ging om de tweede constatering van de aanwezigheid van een bedrijfsmatige hennepkwekerij. Voor de eerste constatering heeft [appellante] bij brief van 10 juli 2015 een bestuurlijke waarschuwing gekregen. Het feit dat de sluiting in overeenstemming is met de Beleidsregel betekent echter niet zonder meer dat de burgemeester in redelijkheid tot sluiting van de woning heeft kunnen besluiten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2840, dient de burgemeester alle omstandigheden van het geval te betrekken in zijn beoordeling en te bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden, moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht die maken dat het handelen overeenkomstig de beleidsregel gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen.
4.2.    Hoewel buiten kijf staat dat de tragische gebeurtenissen in 2015  grote psychische gevolgen voor [appellante] hebben gehad, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de gevolgen van de door de burgemeester opgelegde last tot sluiting onevenredig zijn [appellante] woonde ten tijde van het opleggen van de last tot sluiting niet in de woning in Etten-Leur maar in [woonplaats]. De omstandigheid dat zij de woning in Etten-Leur toen gebruikte voor haar rouwverwerking, weegt naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende zwaar. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat zij de woning, nog voordat de last was opgelegd, te koop had gezet en dat zij de woning, nadat de sluiting van drie maanden was beëindigd, niet meer heeft bezocht. [appellante] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt, dat de reputatieschade die zij volgens haar heeft geleden een gevolg is van de sluiting van de woning. De Afdeling acht van belang dat het de tweede keer is dat een hennepkwekerij in de woning is aangetroffen. Dat de eerste hennepkwekerij is opgezet door haar ex-man neemt niet weg dat [appellante] hiervoor als eigenaresse van de woning op 10 juli 2015 een bestuurlijke waarschuwing heeft ontvangen. Gelet hierop, alsmede de aard en omvang van de op 17 december 2015 aangetroffen hennepkwekerij, heeft de burgemeester oplegging van een last met een duur van drie maanden noodzakelijk mogen achten om de woning zichtbaar aan het illegale circuit van de handel in softdrugs te onttrekken. De Afdeling volgt [appellante] dan ook niet in haar standpunt dat de sluiting verder gaat dan nodig om de overtreding te beëindigen.
4.3.    Voor zover [appellante] heeft betoogd dat de burgemeester met het opleggen van de last in strijd met de Richtlijn 2012/29/EU (PB 2012 L 315; de richtlijn Minimumnormen Slachtoffers) heeft gehandeld, overweegt de Afdeling dat deze richtlijn in dit geval niet van toepassing is. Deze richtlijn heeft betrekking op slachtoffers van strafbare feiten en [appellante] kan in deze zaak, over een door de burgemeester opgelegde bestuurlijke maatregel, niet als slachtoffer van een strafbaar feit worden aangemerkt.
Conclusie
5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. B.J. Vermeulen en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.A. Binnema, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen    w.g. Binnema
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2018
589.