201700524/1/A2.
Datum uitspraak: 14 februari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 8 december 2016 in zaak nr. 16/4103 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW).
Procesverloop
Bij besluit van 22 december 2015 heeft de RDW de aanvraag voor de afgifte van een Nederlands kentekenbewijs afgewezen.
Bij besluit van 6 juni 2016 heeft de RDW het daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard voor zover het is gericht tegen de technische beoordeling en voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 december 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De RDW heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juli 2017, waar [appellant] en de RDW, vertegenwoordigd door mr. C.B.J. Maenhout, zijn verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:68, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heropend om de RDW de gelegenheid te geven een nader onderzoek door een voertuig-identificatie specialist te laten instellen.
De RDW heeft de resultaten van het onderzoek bij brief van 14 september 2017 overgelegd en [appellant] heeft daarop gereageerd.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Awb is een nadere zitting achterwege gelaten, waarna de Afdeling het onderzoek heeft gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] is eigenaar van een 1960 Austin Healey. Op 8 oktober 2015 is voor dit voertuig een aanvraag voor een Nederlands kentekenbewijs bij de RDW ingediend. Hierbij is een Amerikaans kentekenbewijs overgelegd. Het RDW-keuringsstation heeft het voertuig vervolgens aan een identiteitsonderzoek onderworpen. Hierbij is het voertuig afgekeurd, omdat van de hoofdonderdelen chassis en carrosserie niet meer de door de fabrikant toegekende identiteit kon worden vastgesteld. Redengevend hiervoor is dat de carrosserie niet is voorzien van een van fabriekswege bevestigd typeplaatje, nu het typeplaatje los is geweest. De RDW heeft zich mede naar aanleiding hiervan op het standpunt gesteld dat, omdat de hoofdonderdelen niet te identificeren zijn, geen voertuigidentificatienummer (hierna: VIN) kan worden vastgesteld, hetgeen noodzakelijk is voor de verkrijging van een kenteken en de inschrijving en tenaamstelling in het kentekenregister. De RDW heeft de aanvraag voor de afgifte van een Nederlands kentekenbewijs daarom afgewezen. Tegen dit besluit van de RDW is bezwaar gemaakt. De RDW heeft zijn besluit in bezwaar gehandhaafd waarna [appellant] beroep heeft ingesteld. Dit beroep is door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard, omdat het belang van [appellant] niet rechtstreeks bij het besluit van 6 juni 2016 is betrokken en uit de stukken niet blijkt dat het bezwaar mede namens [appellant] is gemaakt.
Beoordeling van het hoger beroep
2. [appellant] bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat hij niet kan worden aangemerkt als belanghebbende, omdat hij een afgeleid belang heeft. Zijn belang is rechtstreeks bij het besluit van 6 juni 2016 betrokken, nu hij eigenaar is van het voertuig, hetgeen de RDW blijkens het verslag van de hoorzitting van 18 maart 2016 heeft bevestigd.
[appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat het bezwaar (mede) namens hem is ingediend. SCL Automotive heeft opgetreden als belangenbehartiger. De RDW is ermee bekend dat SCL Automotive, een door de RDW erkend bedrijf, namens eigenaren auto’s bij de dienst laat keuren. In de bezwaarprocedure heeft hij samen met SCL Automotive aanvullende gegevens overgelegd. Hij heeft tevens zelf nog via e-mail informatie en een aantal documenten, waaronder foto’s, naar de RDW gestuurd. Ook is hij, zoals hij ter zitting heeft verklaard, in bezwaar bij de hoorzitting verschenen. Hij is aldus door de RDW als belanghebbende direct bij het bezwaar betrokken, aldus [appellant].
2.1. Artikel 1:2, eerste lid, van de Awb luidt als volgt:
"Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken."
2.2. Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant] eigenaar is van het voertuig. Naast SCL Automotive als aanvrager van het kentekenbewijs heeft hij als eigenaar een afzonderlijk belang met betrekking tot de afwijzing van die aanvraag. Zonder kentekenbewijs is het voor [appellant] niet mogelijk om het voertuig op de openbare weg te gebruiken. Nu hij door het besluit van 6 juni 2016 direct wordt geraakt in zijn belang, te weten de uitoefening van zijn eigendomsrecht, heeft de rechtbank [appellant] ten onrechte niet aangemerkt als belanghebbende.
2.3. Uit artikel 6:13 van de Awb vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen een besluit waartegen hij geen bezwaar heeft gemaakt, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten. Vaststaat dat het beroep uitsluitend door [appellant] is ingesteld. Het bezwaarschrift is ingediend door SCL Automotive. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank niet onderkend dat het gemaakte bezwaar namens [appellant] is ingediend. Hierbij is van belang dat in het bezwaarschrift staat vermeld dat SCL Automotive samen met de klant onderzoek heeft gedaan. Hieruit, en gezien het bezwaarschrift waarin verder onder andere over wij (SCL Automotive en [appellant]) wordt gesproken, kan worden afgeleid dat SCL Automotive in opdracht van [appellant] handelde. Dit volgt met name ook uit de slotzinnen in het bezwaarschrift. Hierin staat duidelijk dat SCL Automotive contactpersoon van [appellant] is. Voorts is [appellant] op de hoorzitting verschenen en heeft hij, al dan niet samen met SCL Automotive, aan de RDW nadere stukken overgelegd. Ter zitting heeft [appellant] nog verwezen naar twee e-mailberichten, waaronder een bericht van 18 maart 2016, waarin de RDW hem als belanghebbende heeft aangemerkt. Gelet op deze omstandigheden heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat [appellant] geen beroep kon instellen tegen het besluit van 6 juni 2016.
Conclusie
3. Het betoog slaagt. Nu gelet op het bovenstaande het hoger beroep gegrond is, dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. De Afdeling zal doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen het tegen het besluit van 6 juni 2016 gerichte beroep alsnog behandelen.
Beoordeling van het beroep
4. [appellant] betoogt dat de RDW de aanvraag om een kentekenbewijs ten onrechte heeft afgewezen, nu het voertuig het oorspronkelijk door de fabrikant aangebrachte VIN bevat. Dit bevindt zich op het typeplaatje dat is vastgeschroefd op de carrosserie. De enkele omstandigheid dat het typeplaatje in verband met een restauratie gedemonteerd is geweest is onvoldoende voor de conclusie dat het VIN niet kan worden vastgesteld, zoals ook blijkt uit een uitspraak van de Afdeling van 7 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3135. Dat een typeplaatje bij een restauratie wordt verwijderd is ook niet ongebruikelijk, hetgeen bij de RDW bekend is. Van een nieuw typeplaatje is geen sprake. De RDW heeft niet onderkend dat het plaatje er nieuw uit kan zien doordat het, bijvoorbeeld, is gepolijst. [appellant] heeft foto’s van de restauratie overgelegd waaruit blijkt dat het hetzelfde voertuig betreft en documenten overgelegd waaruit blijkt wie de restaurateur en de vorige eigenaar zijn. Nu het VIN via het typeplaatje kan worden vastgesteld, dient het kenteken te worden afgegeven, aldus [appellant]. 5. Aan het besluit van 22 december 2015, gehandhaafd bij besluit van 6 juni 2016, heeft de RDW onder meer ten grondslag gelegd dat de identiteit van het hoofdonderdeel carrosserie niet kan worden vastgesteld, omdat het typeplaatje niet van fabriekswege is bevestigd. Dit maakt dat volgens de RDW geen VIN kan worden vastgesteld. Naar aanleiding van het door [appellant] gestelde heeft de RDW J.B.M. Porrio, voertuig-identificatie specialist bij de politie, verzocht om aan de hand van foto’s zijn standpunt te geven over het typeplaatje. Hij heeft in zijn e-mailbericht van 10 augustus 2016 verklaard dat het een nieuw typeplaatje betreft dat niet door de fabrikant is vervaardigd.
6. In haar uitspraak van 7 oktober 2015, waaraan [appellant] heeft gerefereerd, heeft de Afdeling reeds geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat het typeplaatje verwijderd is geweest van de carrosserie onvoldoende is voor de conclusie dat het VIN niet kan worden vastgesteld, omdat een of meer hoofdonderdelen niet te identificeren zijn, als bedoeld in artikel 5, vierde lid, van bijlage I van de Regeling.
7. Ter zitting heeft de RDW zich op het standpunt gesteld dat de originaliteit van het typeplaatje wordt beoordeeld door een voertuig-identificatie specialist. Hij heeft daarbij verwezen naar de verklaring van Porrio, die op basis van foto’s heeft geconcludeerd dat sprake is van een nieuw typeplaatje. Omdat Porrio in zijn e-mailbericht van 10 augustus 2016 heeft aangegeven dat hij het voertuig zelf zou moeten zien om meer te kunnen zeggen over de originaliteit van het typeplaatje, heeft de Afdeling de RDW bij brief van 25 augustus 2017 in de gelegenheid gesteld een nader onderzoek te laten instellen door een voertuig-identificatie specialist die het voertuig zelf beoordeelt. Met het onderzoek wenste de Afdeling informatie te verkrijgen over de originaliteit van het op de carrosserie aanwezige typeplaatje. De vraag die daarbij is voorgelegd is of het typeplaatje het oorspronkelijke, door de fabrikant bevestigde plaatje is of dat is uitgesloten dat dit het oorspronkelijke plaatje is. Op 14 september 2017 heeft de RDW een verslag van R.G. ten Dam, deskundige voertuigidentificatie, overgelegd. Hierin verklaart de deskundige dat het op het voertuig aangetroffen typeplaatje zijns inziens niet het plaatje is dat oorspronkelijk door de fabrikant op het voertuig is bevestigd. Het betreft een vervangingsplaatje dat via het internet kan worden besteld. Een oud aluminiumplaatje uit 1959 is altijd verweerd waarbij de lak oud of afgebladderd is. Indien het plaatje zou zijn gepolijst, dan zou dit aan de lak en aan de structuur van het aluminium te zien zijn, aldus deze verklaring. In zijn reactie heeft [appellant] deze verklaring gemotiveerd bestreden. Naar het oordeel van de Afdeling kan de inhoud van het verslag, mede gelet op de reactie daarop van [appellant], de conclusie, dat het op het voertuig aanwezige typeplaatje niet het van fabriekswege bevestigde plaatje is, niet dragen. De deskundige heeft zich beperkt tot een vergelijking van het typeplaatje van het voertuig van [appellant] met twee foto’s van typeplaatjes die de deskundige heeft gevonden op het internet. Een verantwoording waarom voor deze plaatjes is gekozen en waarom deze representatief zijn, is in het verslag niet opgenomen. Ook is niet nader onderbouwd dat alleen een verweerd plaatje, voor zover dit al waarneembaar is op de vergeleken foto’s, als een origineel plaatje kan worden aangemerkt. Hieruit volgt dat met het verslag niet inzichtelijk is gemaakt dat is uitgesloten dat het op het voertuig van [appellant] aangetroffen typeplaatje het oorspronkelijke plaatje is. Nu in het besluit van 6 juni 2016 onvoldoende is gemotiveerd dat het typeplaatje niet origineel is en dit ook met de verklaringen van Porrio en Ten Dam niet aannemelijk is gemaakt, komt dit besluit voor vernietiging in aanmerking.
Het betoog slaagt.
Conclusie
8. De Afdeling zal het beroep tegen het besluit van 6 juni 2016 van de RDW alsnog gegrond verklaren, dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen en bepalen dat de RDW een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
9. De RDW dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten in beroep en hoger beroep te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 8 december 2016 in zaak nr. 16/4103;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van 6 juni 2016 van de directie van de Dienst Wegverkeer alsnog gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 6 juni 2016 van de directie van de Dienst Wegverkeer, kenmerk BZW.16.0063/CM;
V. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI. veroordeelt de directie van de Dienst Wegverkeer tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.296,50 (zegge: tweeduizendtweehonderdzesennegentig euro en vijftig cent), waarvan € 2.254,50 (zegge: tweeduizendtweehonderdenvierenvijftig euro en vijftig cent) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de directie van de Dienst Wegverkeer aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdenachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Bindels
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2018
85-834.