201705252/1/R3.
Datum uitspraak: 14 februari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in het geding tussen:
[appellant], wonend te Hurdegaryp, gemeente Tytsjerksteradiel,
en
de raad van de gemeente Tytsjerksteradiel,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 18 mei 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "Hurdegaryp, [locatie 1] (voormalige locatie Wijnia, ontwikkellocatie woningbouw)" (hierna: het plan) vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De raad heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 december 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. G.G. Kranendonk, rechtsbijstandsverlener te Leiden, en de raad, vertegenwoordigd door H. Nijenhuis en S. Kooistra-de Vries, zijn verschenen.
Overwegingen
Bestuurlijke lus
1. In artikel 8:51d van de Awb is het volgende bepaald: "Indien de bestuursrechter in hoogste aanleg uitspraak doet, kan hij het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. De artikelen 8:51a, eerste lid, tweede volzin, en tweede lid, 8:51b, tweede en derde lid, en 8:51c, aanhef en onderdelen b tot en met d, zijn van toepassing."
Inleiding
2. Het plan maakt de herontwikkeling van het perceel [locatie 1] te Hurdegaryp mogelijk. Hier was tot enkele jaren geleden een garagebedrijf gevestigd. Het voorheen geldende bestemmingsplan "Hurdegaryp 2010" maakte op deze locatie al de bouw van 13 woningen mogelijk. Van die bouwmogelijkheid is geen gebruik gemaakt. Het nu vastgestelde plan voorziet in de bouw van maximaal 14 woningen op de gronden met de bestemming "Wonen - Bouwstroken".
3. [appellant] is eigenaar en bewoner van het aangrenzende perceel [locatie 2] te Hurdegaryp. Hij vreest dat bij de bouw van de nieuwe woningen een extra hoogteverschil tussen het plangebied en zijn eigen perceel zal ontstaan, waardoor de nu al bestaande wateroverlast op zijn perceel zal verergeren. Volgens [appellant] bevat het plan geen toereikende regeling om dit te voorkomen.
Toetsingskader
4. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Wateroverlast
5. [appellant] vreest dat door de woningbouw in het plangebied wateroverlast op het zuidelijke deel van zijn perceel zal ontstaan als gevolg van hoogteverschillen. Dat zal volgens hem vooral het geval zijn als de bouwkavels worden opgehoogd. Dit zal een intensivering meebrengen van de wateroverlast die hij nu al ervaart op het noordelijke deel van zijn perceel.
Volgens [appellant] wil de raad wateroverlast op het zuidelijke deel van het perceel voorkomen door voor de bouwkavels als maaiveldhoogte een peil van 0,25 tot 0,30 m boven NAP te hanteren en daarnaast enkele andere maatregelen te treffen. Dat peil en die maatregelen zijn echter ten onrechte niet in het plan vastgelegd en zijn daarom ook niet afdwingbaar, aldus [appellant]. Volgens hem had de raad een voorwaardelijke verplichting in het plan moeten opnemen. [appellant] betoogt tevens dat het plan te weinig duidelijkheid biedt over het peil, omdat het peil in de planregels is gerelateerd aan de hoogte van het afgewerkte omliggende terrein of de weg.
6. De raad stelt dat er in de huidige situatie al hoogteverschil bestaat tussen het bouwperceel in het plangebied en het perceel van [appellant]. Dit hoogteverschil wordt volgens de raad verminderd, doordat het bouwperceel bouwrijp wordt aangelegd op een hoogte van ongeveer 0,25 m tot 0,30 m boven NAP. Daardoor wordt de hoogte van het bouwperceel voor een groot deel gelijk aan de hoogte van het perceel van [appellant]. Alleen het meest zuidelijke deel van het perceel van [appellant] ligt lager. Om wateroverlast door het hoogteverschil te voorkomen, wordt een drainagebuis over de hele lengte aan de oostzijde van het bouwperceel (hierna: drainage) gelegd en wordt voorzien in afvoer van hemelwater via de aan te leggen riolering en een al bestaande sloot ten zuiden van het plangebied. De raad stelt verder dat de aanbevelingen uit het Wateradvies, dat bij de voorbereiding van het plan is opgesteld door het Wetterskip Fryslân, zijn opgevolgd.
7. [appellant] heeft te kennen gegeven dat hij kan instemmen met een peilhoogte van 0,25 tot 0,30 m boven NAP voor het zuidelijke deel van het plangebied. Uit de kaart met peilhoogtes die de raad heeft overgelegd, blijkt dat het meest zuidelijke deel van het plangebied bij een peilhoogte van 0,25 tot 0,30 m boven NAP nog altijd hoger ligt dan het aangrenzende deel van het perceel van [appellant]. Volgens de raad kan wateroverlast op het perceel van [appellant] worden voorkomen door drainage en hemelwaterafvoer via de riolering en de sloot ten zuiden van het plangebied.
De Afdeling stelt vast dat het plan er niet aan in de weg staat dat in het zuidelijke deel van het plangebied een peil van 0,25 tot 0,30 m boven NAP wordt gerealiseerd. Dit volgt uit artikel 1, lid 1.79, aanhef en onder A.1 van de planregels, waarin is bepaald dat in de planregels onder peil wordt verstaan, indien op of in het land wordt gebouwd, de hoogte van het afgewerkte omliggende terrein ter plaatse van het bouwwerk, met dien verstande dat, indien het bouwwerk zal worden gebouwd op een nog onbebouwd perceel, deze hoogte ten hoogste 0,5 m ligt boven of beneden de hoogte van de kruin van de weg waarop het perceel wordt ontsloten, eventueel natuurlijk aanwezige reliëfverschillen buiten beschouwing gelaten. Uit de kaart die de raad heeft overgelegd, blijkt dat de kruin van de weg die de percelen in het zuiden van het plangebied ontsluit op deze plaats zal liggen op een hoogte van 0,20 tot 0,25 m boven NAP, wat overeenkomt met de huidige hoogte van het terrein. Anders dan [appellant] heeft betoogd, is de regeling in artikel 1, lid 1.79, van de planregels niet onduidelijk. Wel laat deze regeling de mogelijkheid open dat het peil in het zuidelijke deel van het plangebied hoger komt te liggen dan de door de raad beoogde hoogte van 0,25 tot 0,30 m boven NAP, te meer omdat ook de hoogte van de kruin van de weg in het plangebied waarop de percelen zullen worden ontsloten niet in het plan is vastgelegd.
De Afdeling stelt daarnaast vast dat het plan niet aan de uitvoering van de overige maatregelen in de weg staat. De planregels voor de in het zuiden van het plangebied geldende bestemmingen "Wonen - Bouwstroken", "Tuin" en "Verkeer - Verblijf" maken namelijk onder meer water en openbare nutsvoorzieningen als ondergeschikte functies mogelijk.
Naar het oordeel van de Afdeling kon de raad er in redelijkheid van uitgaan dat een peil van 0,25 tot 0,30 m boven NAP voor het zuidelijke deel van het plangebied in combinatie met de overige voorgestelde maatregelen op zichzelf toereikend is om onaanvaardbare wateroverlast op het zuidelijke deel van het perceel van [appellant] te voorkomen. Voor zover [appellant] heeft gesteld dat de aanwezigheid van oude bomen de aanleg van drainage onmogelijk maakt, overweegt de Afdeling dat de drainage niet op het perceel van [appellant] zal worden aangebracht, maar in het plangebied. Niet gebleken is dat de bomen op het perceel van [appellant] het aanbrengen van drainage in het plangebied onmogelijk maken.
8. Vervolgens moet worden beoordeeld of de raad het peil van 0,25 tot 0,30 m boven NAP en de maatregelen voor waterafvoer in het plan had moeten vastleggen, bijvoorbeeld door middel van een voorwaardelijke verplichting. [appellant] heeft betoogd dat zonder een verplichting in het plan niet is gegarandeerd dat het peil van 0,25 tot 0,30 m boven NAP wordt gerealiseerd en de maatregelen worden uitgevoerd en in stand worden gehouden.
Zoals onder 7 is overwogen, maken de planregels het mogelijk dat het peil in het zuidelijke deel van het plangebied hoger komt te liggen dan 0,25 tot 0,30 m boven NAP. De Afdeling stelt daarnaast vast dat de andere maatregelen, zoals de drainage, niet in het plan zijn voorgeschreven.
8.1. Naar het oordeel van de Afdeling kan er, mede gelet op hetgeen de raad naar voren heeft gebracht, van worden uitgegaan dat het voorgenomen peil en de andere maatregelen noodzakelijk zijn om onaanvaardbare wateroverlast op het perceel van [appellant] te voorkomen en dus noodzakelijk zijn in het belang van een goede ruimtelijke ordening.
8.2. De gemeente is op dit moment eigenaar van de gronden in het plangebied. De raad heeft gesteld dat de gemeente bij het bouwrijp maken van de gronden in het zuidelijke deel van het plangebied een peil van 0,25 tot 0,30 m boven NAP zal realiseren. Nu de raad dit heeft toegezegd en de gemeente het in haar macht heeft de bouwkavels op deze hoogte te brengen, kon de raad wat betreft het peil in redelijkheid afzien van het opnemen van een voorwaardelijke verplichting in het plan. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat kan worden aangenomen dat de hoogte van de bouwrijp gemaakte gronden na overdracht aan een nieuwe eigenaar niet wezenlijk zal worden gewijzigd. De raad hoefde dan ook geen voorwaardelijke verplichting voor het in stand laten van het peil in het plan op te nemen.
8.3. De gemeente is voornemens ook de drainage en de riolering aan te leggen. De sloot ten zuiden van het plangebied is reeds aanwezig. Ter beoordeling staat of de instandhouding en het onderhoud van deze voorzieningen na de eigendomsoverdracht van de grond voldoende zijn verzekerd. De Afdeling stelt vast dat het plan daartoe niet verplicht.
Uit artikel 10.33 van de Wet milieubeheer volgt dat het gemeentebestuur is belast met het onderhoud en beheer van de riolering. Nu de instandhouding en het onderhoud van de riolering anderszins publiekrechtelijk verzekerd zijn, hoefde de raad hiervoor geen voorwaardelijke verplichting in het plan op te nemen. Wat betreft de drainage en de sloot heeft de raad echter niet onderbouwd dat er een publiekrechtelijke regeling is die de instandhouding en het onderhoud na de eigendomsoverdracht waarborgt. Gelet hierop kon de raad naar het oordeel van de Afdeling in zoverre in redelijkheid niet afzien van het opnemen van een voorwaardelijke verplichting in de planregels. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Awb.
Opdracht
9. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beslechting van het geschil aanleiding de raad op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen het onder 8.3 van deze uitspraak geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. De Afdeling zal daartoe een termijn stellen.
De raad dient met inachtneming van overweging 8.3 een planregeling vast te stellen waarin de instandhouding en het onderhoud van de door de raad noodzakelijk geachte drainage en de sloot ten zuiden van het plangebied als voorwaardelijke verplichting is opgenomen voor de realisering van de nieuwe woningen, dan wel alsnog te onderbouwen dat de instandhouding en het onderhoud van deze voorzieningen anderszins publiekrechtelijk zijn verzekerd.
Bij het nemen van een nieuw besluit behoeft geen toepassing te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. Een nieuw besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze te worden bekendgemaakt en medegedeeld.
Proceskosten
10. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en de vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
draagt de raad van de gemeente Tytsjerksteradiel op om:
a. binnen 16 weken na verzending van deze uitspraak het onder 9 genoemde gebrek in het besluit van 18 mei 2017 te herstellen met inachtneming van hetgeen omtrent dat gebrek in deze uitspraak is overwogen, en
b. de Afdeling en de betrokken partijen de uitkomst van de onder a. opgenomen opdracht mede te delen en een nieuw of gewijzigd besluit zo spoedig mogelijk op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.
Aldus vastgesteld door mr. J. Kramer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. Teuben, griffier.
w.g. Kramer w.g. Teuben
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2018
483.