201700188/1/R2.
Datum uitspraak: 14 februari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college),
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 27 juni 2016, kenmerk Z/008824, heeft het college de aanvraag van [appellante] om een vergunning als bedoeld in artikel 16 en 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) voor exploitatie en uitbreiding van een pluimveehouderij aan de [locatie 1] in Ysselsteyn, buiten behandeling gelaten.
Bij besluit van 28 november 2016, kenmerk C2194405/4118683, heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 27 juni 2016 onder verbetering van de motivering in stand gelaten.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 november 2017, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. J.G. de Wit, rechtsbijstandverlener in Oirlo, en [persoon], zijn verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
Het college is in de gelegenheid gesteld schriftelijk een nadere toelichting te geven op het besluit van 28 november 2016. Bij brief van 14 december 2017 heeft het college een reactie ingezonden. [appellante] is in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Daarvan heeft zij bij brief van 10 januari 2018 gebruik gemaakt.
Met toestemming van partijen heeft de Afdeling afgezien van een nadere behandeling van de zaak ter zitting en het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] exploiteert een pluimveehouderij aan de [locatie 1] in Ysselsteyn. Dit bedrijf ligt in de omgeving van onder meer de Natura 2000-gebieden Deurnsche Peel & Mariapeel en Boschhuizerbergen. Op 3 november 2015 heeft [appellante] voor de exploitatie en uitbreiding van haar bedrijf een aanvraag om een vergunning als bedoeld in de artikelen 16 en 19d, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 ingediend bij het college van gedeputeerde staten van Limburg. Het college van gedeputeerde staten van Limburg heeft de aanvraag doorgestuurd naar het bevoegd gezag, het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant.
Dat college heeft de vergunningaanvraag bij besluit van 27 juni 2016 op grond van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling gelaten. Hiertegen heeft [appellante] bezwaar gemaakt. Vervolgens is voornoemd besluit door het college bij het besluit op bezwaar van 28 november 2016 onder verbetering van de motivering in stand gelaten. Volgens het college zijn de door [appellante] verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende voor de beoordeling van de aanvraag. [appellante] betwist dit standpunt. Partijen zijn dan ook verdeeld over de vraag of het college had mogen besluiten de vergunningaanvraag niet te behandelen.
Inhoudelijk
2. [appellante] betoogt dat het college niet had mogen besluiten de vergunningaanvraag niet te behandelen. Volgens haar gaat het college ten onrechte ervan uit dat de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag, in het bijzonder de vaststelling van het feitelijke gebruik op de [locatie 1]. Daartoe voert zij aan dat de overgelegde Gecombineerde opgave 2012 betrekking heeft op de [locatie 1] en daaruit blijkt welke dieraantallen op die locatie zijn gehouden. Daarbij wijst zij op de gegevens die op het voorblad van deze opgave zijn vermeld, waaronder de naam [appellante], het relatienummer en het Kamer van Koophandelnummer van dit bedrijf. Op basis van deze gegevens en in combinatie met de aanvullende motivering van 8 juni 2016 is het feitelijke gebruik op de [locatie 1] volgens [appellante] voldoende onderbouwd en bewezen.
Voorts betoogt [appellante] dat op het moment dat zij in de gelegenheid werd gesteld haar aanvraag aan te vullen, niet duidelijk was op welke wijze zij het feitelijke gebruik op de [locatie 1] nader moest beargumenteren. Na afloop van de door het college gestelde termijn werd duidelijk dat een accountantsverklaring het bewijsmiddel was waar het college op doelde. Hoewel volgens [appellante] de accountantsverklaring geen nieuwe informatie bevat ten opzichte van datgene wat in de Gecombineerde opgave 2012 is vermeld, heeft zij de accountantsverklaring alsnog bij het college ingediend. Desondanks heeft het college deze gegevens niet in de heroverweging betrokken, maar de aanvraag buiten behandeling gelaten. Dit terwijl het college volgens [appellante] in andere gevallen wel vergunningaanvragen in behandeling heeft genomen op basis van informatie die na de hersteltermijn op verzoek van het college is verstrekt.
2.1. Het college stelt zich op het standpunt dat voor de beoordeling van de aanvraag inzichtelijk moet zijn welke dieraantallen tot welke locatie behoren. De overgelegde Gecombineerde opgave 2012 is daarvoor in dit geval onvoldoende. Volgens het college blijkt daaruit niet afdoende dat de daarin genoemde dieraantallen op de [locatie 1] zijn gehouden. Het is volgens het college onduidelijk of de Gecombineerde opgave 2012 alleen betrekking heeft op die locatie of op meerdere locaties. Daarom is in de brief van 2 mei 2016 verzocht om met bewijsmiddelen te onderbouwen welke dieraantallen tot welke locatie behoren of ander bewijs aan te leveren voor de onderbouwing van het feitelijk gebruik op de [locatie 1]. Nu de gevraagde bewijsmiddelen niet binnen de gestelde termijn zijn overgelegd, mocht de aanvraag op grond van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling worden gelaten, aldus het college.
2.2. Artikel 4:5, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt: "Het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen."
2.3. Uit het bestreden besluit volgt dat het college uit de door de aanvrager verstrekte gegevens en bescheiden wil kunnen afleiden wat de stikstofdepositie is die in de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2014 ten hoogste werd veroorzaakt door een bestaande activiteit als gevolg van hetgeen daadwerkelijk plaatsvond binnen de kaders van een op 1 januari 2015 geldende vergunning krachtens de Wet milieubeheer. [appellante] heeft voor de onderbouwing van het feitelijk gebruik de Gecombineerde opgave 2012 overgelegd. Het college heeft desgevraagd toegelicht dat normaal gesproken een Gecombineerde opgave voldoende is om het feitelijk gebruik op een betrokken locatie te onderbouwen. Tussen partijen is evenwel in geschil of de door [appellante] overgelegde Gecombineerde opgave 2012 betrekking heeft op de [locatie 1], de locatie waarop de vergunningaanvraag ziet.
In de Gecombineerde opgave 2012 zijn op het voorblad de bedrijfsgegevens vermeld, waaronder de naam van het bedrijf [appellante], en het adres [locatie 2]. Omdat het voormelde adres niet overeenkomt met de [locatie 1] is bij het college twijfel ontstaan op welke locatie(s) de overgelegde Gecombineerde opgave 2012 betrekking heeft. Het college heeft daarover in de brief van 2 mei 2016 aan [appellante] gemeld dat het onduidelijk is of de Gecombineerde opgave 2012 betrekking heeft op één of op meer dan één locatie. Het college heeft [appellante] vervolgens in de gelegenheid gesteld de aanvraag binnen de daartoe gestelde termijn aan te vullen met bewijsmiddelen die onderbouwen welke dieraantallen tot welke locatie behoren of ander bewijs voor de onderbouwing van het feitelijk gebruik aan te leveren. Binnen de gestelde termijn heeft [appellante] een nadere toelichting gegeven. Daarin heeft [appellante] uitgelegd dat zij meerdere bedrijven met aparte relatienummers heeft. Het relatienummer dat op het voorblad van de Gecombineerde opgave 2012 is vermeld, is gekoppeld aan de [locatie 1]. Voorts heeft zij aangevoerd dat de naam [appellante] verwijst naar de [locatie 1]. Tot slot heeft [appellante] toegelicht dat het vermelde adres [locatie 2], het postadres is.
Met deze toelichting heeft [appellante] verduidelijkt dat de dieraantallen die in de overgelegde Gecombineerde opgave 2012 worden genoemd tot de [locatie 1] behoren. Weliswaar heeft [appellante] meerdere bedrijven op andere locaties waardoor bij het college twijfel is ontstaan, maar niet in geschil is dat het relatienummer en het Kamer van Koophandelnummer die op het voorblad van de Gecombineerde opgave 2012 staan vermeld gekoppeld zijn aan de [locatie 1]. Naar het oordeel van de Afdeling valt daarom niet in te zien dat de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende waren voor de beoordeling van de aanvraag.
Het betoog slaagt.
Conclusie
3. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. Hetgeen door [appellante] nog naar voren is gebracht over de na afloop van de gestelde termijn ingediende stukken behoeft daarom geen bespreking meer. Het bestreden besluit van 28 november 2016 dient wegens strijd met artikel 4:5 van de Awb te worden vernietigd.
De vernietiging heeft tot gevolg dat met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar dient te worden genomen. De Afdeling wijst erop dat op 1 januari 2017 de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) in werking is getreden. Uit artikel 9.10, tweede lid, van de Wnb volgt dat deze wet van toepassing is op het nieuw te nemen besluit op bezwaar. Op grond van artikel 1.3, eerste lid, van de Wnb zijn gedeputeerde staten van de provincie waar het project of de handeling wordt gerealiseerd onderscheidenlijk verricht bevoegd tot het nemen van een besluit met betrekking tot projecten of handelingen waarvoor een Wnb-vergunning zoals hier aan de orde nodig kan zijn. Dit betekent dat gedeputeerde staten van Limburg bevoegd zijn een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De veehouderij aan de [locatie 1] in Ysselsteyn ligt immers in die provincie. Nu op onjuiste wijze toepassing is gegeven aan artikel 4:5 van de Awb dient het college van gedeputeerde staten van Limburg in een nieuw besluit op bezwaar het besluit van 27 juni 2016 te herroepen en dient ex nunc, dus met meewegen van alle alsnog overgelegde gegevens en bescheiden, inhoudelijk op de aanvraag te worden beslist.
Proceskostenveroordeling
4. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 28 november 2016, kenmerk C2194405/4118683;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.306,01 (zegge: dertienhonderdzes euro en een cent), waarvan € 1.252,50 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 333,00 (zegge: driehonderddrieëndertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.J.C. van den Broek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.E. Reichardt, griffier.
w.g. Van den Broek w.g. Reichardt
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2018
772.