201800638/2/A1.
Datum uitspraak: 14 februari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker], wonend te Heeze, gemeente Heeze-Leende,
verzoeker,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 5 januari 2018 in zaken nrs. 17/1722 en 17/1891 in het geding tussen:
[verzoeker]
en
het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende.
Procesverloop
Bij besluit van 10 november 2016 heeft het college geweigerd om aan [verzoeker] omgevingsvergunning te verlenen voor het legaliseren van een afzuiginstallatie op het dak van het bedrijfspand en het plaatsen van een container op het perceel [locatie] te Heeze (hierna: het perceel).
Bij besluit van 2 mei 2017 heeft het college het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 23 mei 2017 heeft het college [verzoeker] onder oplegging van een dwangsom van € 15.000,00 ineens, gelast de in strijd met de op 5 juni 2015 verleende omgevingsvergunning voor het oprichten van een bedrijfshal gerealiseerde afzuiginstallatie en geplaatste container te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij uitspraak van 5 januari 2018 heeft de rechtbank het door [verzoeker] tegen het besluit van 2 mei 2017 ingestelde beroep en tegen het besluit van 23 mei 2017 met toepassing van artikel 7:1a van de Awb rechtstreeks ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld. [verzoeker] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[verzoeker] heeft nadere stukken ingediend.
De voorzieningenrechter heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 februari 2018, waar [verzoeker], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. J.C. Meesters en ing. M.A.H. Borgignons, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Bij besluit van 5 juni 2015 heeft het college aan [verzoeker] omgevingsvergunning verleend voor het in afwijking van het bestemmingsplan "De Poortmannen 2015" oprichten van een bedrijfshal op het perceel. Bij controles op 21 maart en 9 juni 2016 is geconstateerd dat op het perceel in afwijking van deze omgevingsvergunning op het dak een afzuiginstallatie is gerealiseerd en aan de achterzijde van de bedrijfshal een bij die installatie behorende container is geplaatst. Het college heeft daarom bij brief van 14 juni 2016 zijn voornemen aan [verzoeker] kenbaar gemaakt om een last onder dwangsom op te leggen.
[verzoeker] heeft op 22 juli 2016 een aanvraag ingediend voor het legaliseren van de afzuiginstallatie en de container teneinde de door het college geconstateerde overtredingen op te heffen. Bij het besluit van 10 november 2016 heeft het college geweigerd om hiervoor omgevingsvergunning te verlenen, omdat het - kort weergegeven - alleen omgevingsvergunning wil verlenen indien dat mogelijk is met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen afwijkingsregels. Bij het besluit van 23 mei 2017 heeft het college [verzoeker] alsnog gelast om de overtredingen te beëindigen. De begunstigingstermijn verloopt op 16 februari 2018.
3. [verzoeker] beoogt met het verzoek om voorlopige voorziening de begunstigingstermijn te verlengen tot zes weken nadat de Afdeling uitspraak in de bodemprocedure heeft gedaan.
4. Ter zitting is aan de orde gekomen de vraag of de afzuiginstallatie op het dak onderdeel uitmaakt van de in 2015 verleende vergunning. Gelet op de ter zitting getoonde gestempelde bouwtekening is naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet onaannemelijk dat de afzuigunit op het dak is ingetekend. De vraag op welke wijze deze tekening in het kader van de vergunningaanvraag en -verlening moet worden geduid, dient te worden beantwoord in de bodemprocedure.
5. Gelet hierop en gelet op de kosten die gemoeid zijn met het voldoen aan de opgelegde last en de omstandigheid dat door de verwijdering van de afzuiginstallatie de productie van het timmerbedrijf moet worden stopgezet, hetgeen door het college niet is betwist, heeft [verzoeker] belang bij schorsing van de last totdat uitspraak in de hoofdzaak wordt gedaan. Het is de voorzieningenrechter voorts niet gebleken van zodanig dringende belangen aan de zijde van het college dat de uitspraak op het hoger beroep niet kan worden afgewacht. Ten aanzien van het standpunt van het college dat de container en de afzuiginstallatie stedenbouwkundig onaanvaardbaar zijn, overweegt de voorzieningenrechter dat dit belang, mede gelet op de ligging van het bedrijf op een industrieterrein, niet zodanig zwaarwegend is dat met de uitvoering van de last niet kan worden gewacht tot uitspraak op het hoger beroep is gedaan. Voor zover het college heeft gesteld dat het precedentwerking wenst tegen te gaan, overweegt de voorzieningenrechter dat zijn oordeel een voorlopig karakter heeft en niet bindend is in de bodemprocedure, zodat van dit oordeel geen precedentwerking kan uitgaan.
6. Bij afweging van die belangen ziet de voorzieningenrechter in het vorenstaande aanleiding om de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende van 23 mei 2017, kenmerk 318594, tot en met de dag waarop de uitspraak van de Afdeling in de hoofdzaak openbaar is gemaakt;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.049,97 (zegge: duizendnegenenveertig euro en zevenennegentig cent), waarvan € 1.002,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende aan [verzoeker] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 253,00 (zegge: tweehonderddrieënvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Montagne
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2018
374-842.