201709896/1/V2.
Datum uitspraak: 28 december 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 9 november 2017 in zaak nr. 17/11044 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 1 mei 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 9 november 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. T.M. van der Wal, advocaat te Leeuwarden, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overweging
1. Hetgeen in hoger beroep als grieven 2 tot en met 7 is aangevoerd, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, met dat oordeel volstaan.
2. Tegen het besluit heeft de vreemdeling op 29 mei 2017 beroep ingesteld. Op 11 juli 2017 heeft hij de gronden van beroep ingediend waarin hij slechts op een beperkt aantal elementen uit het besluit is ingegaan. Op 22 september 2017 heeft hij nadere gronden van beroep ingediend waarin hij enerzijds wederom op de in het beroepschrift van 11 juli 2017 besproken elementen is ingegaan en anderzijds ook op de overige elementen uit het besluit is ingegaan.
2.1. De rechtbank heeft overwogen dat zij de nadere beroepsgronden van 22 september 2017 wegens strijd met de goede procesorde niet bij haar beoordeling van het besluit betrekt. Het oordeel dat sprake is van strijd met de goede procesorde heeft zij gebaseerd op de omvang van de nadere beroepsgronden van 22 september 2017, de lange periode tussen het instellen van beroep en het indienen van de nadere beroepsgronden op 22 september 2017, terwijl de vreemdeling daarvoor geen gerechtvaardigde reden heeft gegeven en hij in de beroepsgronden van 11 juli 2017 niet heeft aangegeven dat hij later ook op de andere elementen zal ingegaan. Verder heeft de rechtbank bij haar oordeel betrokken dat de staatssecretaris te kennen heeft gegeven dat hij zich door de handelwijze van de vreemdeling met de nadere beroepsgronden onvoldoende heeft kunnen voorbereiden op de behandeling van het beroep ter zitting.
2.2. Grief 1 richt zich tegen deze overweging van de rechtbank. De vreemdeling heeft aangevoerd dat hij de nadere beroepsgronden veertien dagen vóór de zitting bij de rechtbank op 6 oktober 2017 heeft ingediend; ook heeft hij de staatssecretaris de nadere beroepsgronden toegezonden. Verder heeft hij erop gewezen dat hij in de nadere beroepsgronden geen andere onderwerpen heeft aangesneden dan wat hij al in de zienswijze naar voren had gebracht, zodat de staatssecretaris niet belemmerd is daarop adequaat te reageren. Dat de staatssecretaris dit ook daadwerkelijk heeft gedaan blijkt uit zijn verklaring ter zitting dat hij heeft kennisgenomen van de nadere beroepsgronden en daarin geen aanleiding voor een verweerschrift heeft gezien omdat het besluit voldoende duidelijk was.
2.3. Vast staat dat de vreemdeling de nadere beroepsgronden op 22 september 2017 en daarmee veertien dagen voor de zitting bij de rechtbank heeft ingediend. Vast staat verder dat de vreemdeling ook de staatssecretaris de nadere beroepsgronden op 22 september 2017 heeft toegezonden. Dat de staatssecretaris zich adequaat op de zitting heeft kunnen voorbereiden en ook voorbereid was, blijkt uit zijn verklaring ter zitting dat hij van de nadere beroepsgronden kennis heeft genomen en vervolgens ter zitting ook op ieder afzonderlijk element uit de nadere beroepsgronden gemotiveerd is ingegaan. Daarbij komt dat de vreemdeling er terecht op heeft gewezen dat de nadere beroepsgronden wat onderwerpen betreft, overeenkomen met de zienswijze waarmee de staatssecretaris wordt geacht bekend te zijn. Verder heeft de gemachtigde van de vreemdeling ter zitting bij de rechtbank ter verklaring van het tijdsverloop tussen de beroepsgronden en de nadere beroepsgronden gewezen op haar ziekte waardoor zij minder heeft moeten werken. Bij de vraag welke betekenis voor het aannemen van strijd met de goede procesorde toekomt aan de omvang van de nadere beroepsgronden, is van belang dat zij weliswaar zeventien bladzijden omvatten, maar dat het merendeel daarvan betrekking heeft op wat de vreemdeling al in de beroepsgronden van 11 juli 2017 had aangevoerd en dus niet nieuw is.
2.4. Gelet hierop heeft de rechtbank bij afweging van de onder 2.3. genoemde feiten en omstandigheden, onjuist gebruik gemaakt van haar bevoegdheid de nadere beroepsgronden van 11 juli 2017 wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te laten bij haar beoordeling van het besluit.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Omdat de rechtbank geen oordeel heeft gegeven over de nadere beroepsgronden van 22 september 2017, zal de Afdeling de zaak krachtens artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van wat hiervoor is overwogen.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 9 november 2017 in zaak nr. 17/11044;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeen euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, griffier.
w.g. Sevenster w.g. Wolff
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 december 2018
238.