201805419/1/A2.
Datum uitspraak: 27 december 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 21 juni 2018 in zaak nr. 18/46 in het geding tussen:
[appellante]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand.
Procesverloop
Bij besluit van 5 september 2017 heeft de raad een aanvraag om een toevoeging rechtsbijstand ten behoeve van [appellante], afgewezen.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 8 november 2017 heeft de raad de aanvraag alsnog toegewezen.
Bij besluit van 23 november 2017 heeft de raad het verzoek om een vergoeding van de door [appellante] gemaakte kosten in verband met het bezwaar afgewezen.
Bij uitspraak van 21 juni 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten. Overwegingen
1. De wetsartikelen die in deze zaak van belang zijn, zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
2. Op 3 augustus 2017 heeft mr. J.J.M. Boot, advocaat, namens [appellante] een toevoeging aangevraagd voor rechtsbijstand. Zij heeft rechtsbijstand aangevraagd om te bewerkstellingen dat haar twee kinderen gaan bijdragen in de kosten van het huishouden. Zij is door de gemeente namelijk gekort op haar bijstandsuitkering omdat twee kostendelende kinderen bij haar inwonen.
Bij besluit van 5 september 2017 heeft de raad deze aanvraag met toepassing van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) afgewezen omdat het gaat om een probleem waar geen advocaat voor nodig is. Tegen dit besluit heeft [appellante] bezwaar gemaakt. Naar aanleiding van haar bezwaar heeft de raad alsnog de toevoeging toegewezen. De raad heeft het verzoek om toekenning van een vergoeding van de kosten van rechtsbijstand voor de behandeling van het bezwaar afgewezen omdat uit de bij de aanvraag verstrekte informatie niet is gebleken dat [appellante] zelf het nodige heeft ondernomen om het geschil op te lossen. Pas in bezwaar is een nadere motivering hierop verstrekt. De beslissing wordt volgens de raad dan ook niet herroepen wegens een aan de raad te wijten onrechtmatigheid.
3. De rechtbank volgt de raad in zijn standpunt dat het besluit niet is herroepen als gevolg van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid zodat de raad terecht het verzoek om vergoeding van proceskosten heeft afgewezen. Ten tijde van het besluit van 5 september 2017 was geen informatie voorhanden op grond waarvan de raad de aanvraag had moeten toewijzen. Niet eerder dan in de bezwaarfase bleek dat [appellante] procedures zou gaan starten tegen haar kinderen waarvoor een toevoeging kon worden verleend. Verder heeft de raad naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding hoeven zien om [appellante] om nadere informatie te vragen en om haar voorafgaand aan het nemen van het besluit op bezwaar te horen.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad haar kosten voor de behandeling van het bezwaar niet heeft hoeven vergoeden. Volgens haar is het herroepen van het besluit wel het gevolg van een aan de raad te wijten onrechtmatigheid. Uit de aanvraag volgt dat deze toevoegingswaardig is nu daarin is vermeld dat de kinderen hebben geweigerd om een financiële bijdrage aan het huishouden te verlenen. Hieruit had de raad moeten afleiden dat al sprake was van een geschil waarvoor een advocaat noodzakelijk is. Dit volgt volgens haar ook uit de bij de aanvraag gevoegde brieven. Deze zijn bedoeld als sommatiebrieven, maar gelet op de familierelatie in een mildere toon gesteld. Daarbij wijst [appellante] erop dat de toevoeging uiteindelijk zowel voor het voeren van een procedure als voor het verlenen van advies is toegekend, waaruit volgt dat de vraag of reeds een procedure was gestart niet bepalend is.
Daarnaast voert [appellante] aan dat de raad voordat hij een beslissing nam op haar aanvraag, nadere informatie bij haar had moeten opvragen over de toevoegingswaardigheid van de kwestie en heeft de raad haar ten onrechte niet om een zienswijze gevraagd voordat hij de aanvraag afwees. Verder betoogt zij dat de raad haar ten onrechte niet heeft gehoord in bezwaar, nu door het niet toekennen van de kosten niet volledig aan haar tegemoet is gekomen.
4.1. Artikel 7:15, tweede lid, van de Awb luidt: "De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid."
4.2. In artikel 12, tweede lid, onder g, van de Wrb is bepaald dat rechtsbijstand niet wordt verleend indien het een belang betreft waarvan de behartiging redelijkerwijs aan de aanvrager zelf kan worden overgelaten, zo nodig met bijstand van een andere persoon of instelling van wie onderscheidenlijk waarvan de werkzaamheden niet vallen binnen de werkingssfeer van deze wet.
In de aanvraag is vermeld dat de toevoeging wordt gevraagd omdat haar kinderen bij haar inwonen, maar weigeren bij te dragen in de kosten van het huishouden. Voorts zijn bij de aanvraag twee brieven aan haar kinderen gevoegd, waarin aan hen wordt gevraagd of zij bereid zijn om financieel bij te dragen. Verder worden zij er op gewezen dat indien zij niet bereid zijn bij te dragen zij de woning moeten verlaten en dat hun moeder het recht behoudt om in dat geval passende stappen te nemen. Hieruit heeft de raad mogen afleiden dat het conflict zich nog in een zodanig stadium bevond dat nog getracht werd om tot een minnelijke oplossing te komen en dat daarvoor bijstand van een advocaat niet noodzakelijk was. Dat zij eerder al eens geweigerd hadden om bij te dragen, doet daar niet aan af nu uit de aanvraag en de brief niet blijkt dat een minnelijke oplossing niet meer tot de mogelijkheden behoorde. Van [appellante] kan verwacht worden dat zij zelf contact zou opnemen met haar kinderen over de vordering, zo nodig met behulp van een derde. Met de rechtbank is de Afdeling dan ook van oordeel dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat pas uit het bezwaarschrift duidelijk werd dat sprake was van een juridisch geschil waarvoor bijstand van een advocaat wel noodzakelijk was, nu in het bezwaarschrift is vermeld dat tegen de kinderen twee aparte procedures zijn gestart om de nog openstaande vorderingen op hen te verhalen. De raad heeft op basis van de door [appellante] bij haar aanvraag versterkte informatie dan ook een juist besluit genomen. Hieruit volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het herroepen van het besluit niet het gevolg is van een aan de raad te wijten onrechtmatigheid, zodat het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar terecht is afgewezen.
Het betoog faalt.
4.3. Voorts is het op grond van artikel 4:2 van de Awb aan de aanvrager om alle gegevens en bescheiden te verschaffen die noodzakelijk zijn voor het beslissen op de aanvraag. De door [appellante] vermelde gegevens bij de aanvraag waren op zichzelf voldoende om een beslissing op de aanvraag te nemen. De raad was anders dan zij meent dan ook niet gehouden haar in de gelegenheid te stellen een nadere onderbouwing van haar aanvraag te geven.
Evenmin was de raad gehouden om haar op grond van artikel 4:7 van de Awb te horen alvorens op haar aanvraag te beslissen. Horen is op grond van dit artikel alleen nodig indien de aanvraag zou zijn afgewezen op grond van gegevens over feiten en belangen die [appellante] betreffen en die afwijken van de door haar bij de aanvraag verstrekte gegevens. Nu de afwijzing van de aanvraag om toekenning van een toevoeging enkel is gebaseerd op de door [appellante] zelf verschafte gegevens, heeft de raad daarvan dan ook kunnen afzien.
Voor zover [appellante] betoogt dat zij ten onrechte niet is gehoord in bezwaar, faalt dit betoog, nu de aanvraag is toegewezen en er geen aanleiding bestond haar te horen.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.F. Donner-Haan, griffier.
w.g. Hagen w.g. Donner-Haan
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2018
674. BIJLAGE
Wet op de rechtsbijstand
Artikel 12
1. [..]
2. Rechtsbijstand wordt niet verleend indien:
[..]
g. het een belang betreft waarvan de behartiging redelijkerwijze aan de aanvrager zelf kan worden overgelaten, zo nodig met bijstand van een andere persoon of instelling van wie onderscheidenlijk waarvan de werkzaamheden niet vallen binnen de werkingssfeer van deze wet.
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:2
1. De aanvraag wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de aanvrager;
b. de dagtekening;
c. een aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd.
2. De aanvrager verschaft voorts de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Artikel 4:7
1. Voordat een bestuursorgaan een aanvraag tot het geven van een beschikking geheel of gedeeltelijk afwijst, stelt het de aanvrager in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen indien:
a. de afwijzing zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de aanvrager betreffen, en
b. die gegevens afwijken van gegevens die de aanvrager ter zake zelf heeft verstrekt.
2. Het eerste lid geldt niet indien sprake is van een afwijking van de aanvraag die slechts van geringe betekenis voor de aanvrager kan zijn.
Artikel 7:3
Van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien:
a. het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is,
b. het bezwaar kennelijk ongegrond is,
c. de belanghebbende heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord,
d. de belanghebbende niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord, of
e. aan het bezwaar volledig tegemoet wordt gekomen en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad.