ECLI:NL:RVS:2018:4283

Raad van State

Datum uitspraak
27 december 2018
Publicatiedatum
27 december 2018
Zaaknummer
201801963/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen toevoegingen voor gesubsidieerde rechtsbijstand door de Raad voor Rechtsbijstand

In deze zaak heeft de Raad van State uitspraak gedaan op het hoger beroep van [appellant] tegen de afwijzing van zijn aanvragen voor gesubsidieerde rechtsbijstand door de Raad voor Rechtsbijstand. De aanvragen werden afgewezen op basis van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb), specifiek artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, dat bepaalt dat rechtsbijstand niet wordt verleend indien het rechtsbelang de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft, tenzij aan bepaalde uitzonderingen wordt voldaan.

[Appellant] had drie aanvragen ingediend voor toevoegingen in verband met waterschade aan zijn café, maar de Raad voor Rechtsbijstand oordeelde dat de aanvragen niet voldaan aan de voorwaarden voor toevoegingen. De rechtbank Den Haag had eerder het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Raad van State. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Raad voor Rechtsbijstand terecht had geoordeeld dat er geen sprake was van een bedrijfsbedreigend geschil, aangezien het netto resultaat van de onderneming meer dan de drempel van € 18.700,00 bedroeg.

De Raad van State concludeerde dat [appellant] niet aannemelijk had gemaakt dat hij voldeed aan de uitzonderingen van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb. De rechtbank had op goede gronden geoordeeld dat de aanvragen voor toevoegingen terecht waren afgewezen. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201801963/1/A2.
Datum uitspraak: 27 december 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 februari 2018 in zaak nr. 17/5383 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluiten van 21 april 2017, 12 mei 2017 en 15 mei 2017 heeft de raad de aanvragen van [appellant] om een toevoeging voor gesubsidieerde rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 22 juni 2017 heeft de raad de door [appellant] tegen voormelde besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 februari 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 oktober 2018, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra en mr. M. Doets, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant] is sinds 1 juli 2016 eigenaar van [café] te [plaats]. In dit café heeft hij waterschade geleden. In het kader van de te voeren procedures naar aanleiding van de ontstane schade heeft hij bij de raad drie toevoegingen aangevraagd: voor een kort geding tegen de verzekeraar, voor een bodemprocedure tegen de verzekeraar en voor een kort geding tegen de verhuurder van het pand waarin zijn café is gevestigd. De raad heeft de aanvragen afgewezen, omdat de verzoeken van [appellant] betrekking hebben op een zelfstandig beroep of bedrijf als bedoeld in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb). Er kan enkel een toevoeging worden verstrekt indien sprake is van één van de in dit artikel genoemde uitzonderingssituaties. Op grond van de door [appellant] overgelegde jaarstukken 2016 stelt de raad zich op het standpunt dat onvoldoende is gebleken dat de voortzetting van het bedrijf afhankelijk is van het resultaat van de aangevraagde rechtsbijstand. Uit de balans blijkt dat de onderneming per 31 december 2016 een eigen vermogen heeft van € 91.287,00 en uit de winst- en verliesrekening over 2016 blijkt dat sprake is van een bedrijfsresultaat van € 99.363,00. Nu het netto resultaat meer dan € 18.700,00 bedraagt is volgens de raad overeenkomstig het beleid geen sprake van een bedrijfsbedreigend geschil en kunnen de kosten van rechtsbijstand door de onderneming worden gedragen. Daarom is van de eerste uitzondering van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, geen sprake. De tweede uitzonderingsbepaling is evenmin van toepassing. Bij het beoordelen of het bedrijf ten minste één jaar geleden is beëindigd is de datum van uitschrijving bij de Kamer van Koophandel bepalend. Nu de onderneming van [appellant] niet is uitgeschreven, en hij bovendien eisende partij is, doet zich deze situatie niet voor, aldus de raad in zijn besluit van 22 juni 2017.
Oordeel van de rechtbank
2.    De rechtbank heeft geoordeeld dat geen sprake is van een van de uitzonderingssituaties als bedoeld in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb en dat de raad de aanvragen voor een toevoeging terecht en op goede gronden heeft afgewezen.
Hoger beroep
3.    [appellant] betoogt dat hem een geslaagd beroep toekomt op de uitzonderingssituaties van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e. Hij stelt dat de voortzetting van het bedrijf wel degelijk afhankelijk was van het resultaat van de te verlenen rechtsbijstand. Hij heeft zijn onderneming op 1 mei 2017 moeten sluiten omdat hij de schade die is ontstaan niet heeft kunnen bekostigen. Indien de toevoegingen waren verleend, dan was sluiting niet nodig geweest. [appellant] legt in hoger beroep een winst- en verliesrekening met een balans over. Hieruit blijkt dat de inkomsten in 2016 minimaal waren en dat de winst slechts € 14.810,36 bedroeg. Nu het bedrag lager is dan € 18.700,00, komt hij in aanmerking voor toevoegingen, aldus [appellant].
3.1.    Artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb luidt:
"2. Rechtsbijstand wordt niet verleend indien:
[…]
e. het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft, de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft, tenzij:
1º. voortzetting van het beroep of bedrijf voorzover het niet in de vorm van een rechtspersoon wordt gevoerd, afhankelijk is van het resultaat van de aangevraagde rechtsbijstand, of
2º. het beroep of bedrijf ten minste één jaar geleden is beëindigd, de aanvrager in eerste aanleg als verweerder bij een procedure is betrokken of betrokken is geweest en de kosten van rechtsbijstand niet op andere wijze kunnen worden vergoed;
[…]."
De werkinstructie ‘Bedrijfsmatig handelen’ van de raad luidt, voor zover thans van belang:
"Of sprake is van een ‘bedrijfsbedreigend’ geschil blijkt uit:
a. het geschil zelf: Het probleem met de wederpartij moet de bepalende factor zijn in de vraag of het beroep of bedrijf in het voortbestaan wordt bedreigd.
in combinatie met
b1. de financiële positie van het bedrijf of beroep: De meest recente financiële jaarcijfers (balans, verlies & winstrekening en toelichting op de jaarrekening) zijn hiervoor van belang. Na 1 juli zijn over het algemeen de cijfers van het voorgaande jaar beschikbaar. Voor de beoordeling zie werkinstructie Beoordeling onderneming
b2. Kunnen de kosten voor rechtsbijstand worden voldaan uit de aan de onderneming ter beschikking staande middelen.
én
Beoordeling immateriële indicatoren, als:
• de aard van het bedrijf
• rechtsvorm
• levensfase van het bedrijf (bijvoorbeeld starter)
• aantal opdrachtgevers (bijvoorbeeld de ZZP met maar 1 of 2 opdrachtgevers)"
De werkinstructie ‘Bedrijfsmatig handelen - Beoordeling financiële positie onderneming’ luidt, voor zover thans van belang:
"Beoordeling: is het berekende netto resultaat hoger dan de bovengrens van de laagste inkomenscategorie voor alleenstaanden (2016: € 18.400), dan neem je aan dat er geen sprake is van een bedrijfsbedreigend geschil. Het inkomen van de partner en het inkomen uit dienstbetrekking van de rechtzoekende neem je niet mee bij de beoordeling van de financiële positie van de onderneming. Is het berekende netto resultaat lager, dan ga je verder met de beoordeling van de solvabiliteit."
3.2.    [appellant] heeft niet bestreden dat het rechtsbelang waarop de aanvragen betrekking hebben de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft, zoals bedoeld in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb. Partijen zijn slechts verdeeld over de vraag of [appellant] een geslaagd beroep toekomt op de in dat artikel onder 1º en 2º genoemde uitzonderingen.
3.3.    Aangezien [appellant] een beroep doet op de uitzonderingssituaties als bedoeld in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, onder 1º en 2º, van de Wrb, ligt het op zijn weg aannemelijk te maken dat die situaties zich voordoen.
3.4.    Ter onderbouwing van zijn standpunt dat hem een geslaagd beroep toekomt op de eerste uitzonderingsgrond van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb heeft [appellant] in hoger beroep nieuwe stukken overgelegd, te weten een balans waaruit blijkt dat het eigen vermogen van de onderneming in 2016 € 13.202,92 bedraagt en een winst- en verliesrekening waaruit blijkt dat het bedrijfsresultaat in 2016 € 14.810,36 bedraagt. Bij deze stukken heeft [appellant] geen enkele toelichting gegeven. De hoogte van de in deze stukken genoemde bedragen verschilt zozeer van de bedragen in de eerder overgelegde stukken dat er zonder enige toelichting door [appellant] geen aanleiding bestaat om van de juistheid van de in hoger beroep overgelegde gegevens uit te gaan. Verder zijn de bij de aanvragen overgelegde balans en winst- en verliesrekening opgesteld door een boekhouder, die zijn bevindingen heeft gebaseerd op gegevens die door [appellant] zijn verstrekt. Uit het ‘rapport inzake jaarstukken 2016’ blijkt verder dat de verantwoordelijkheid voor de juistheid en de volledigheid van die gegevens en voor de daarop gebaseerde jaarrekening bij [appellant] berust. Nu uit de bij de aanvragen overgelegde stukken een netto resultaat blijkt van meer dan € 18.700,00, heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij voldoet aan de eerste in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb genoemde uitzonderingssituatie. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen. Dat [appellant] om peiljaarverlegging als bedoeld in artikel 34c, eerste lid, heeft verzocht, nu volgens hem het inkomen ten tijde van de aanvragen om een toevoeging onder de inkomensnorm lag, kan niet tot een ander oordeel leiden. De toevoegingen zijn niet geweigerd op grond van het inkomen van [appellant], maar omdat het rechtsbelang de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft. Het gaat om het netto resultaat van het bedrijf. Het inkomen ten tijde van de aanvragen om een toevoeging is daarbij niet van belang. De psychische problemen van [appellant] kunnen evenmin leiden tot het oordeel dat de raad de gevraagde toevoegingen had moeten verstrekken. Zoals de raad in zijn schriftelijke uiteenzetting terecht heeft gesteld is dit geen omstandigheid waarmee rekening wordt gehouden indien sprake is van een bedrijfsmatig geschil.
3.5.    De rechtbank heeft met juistheid en op goede gronden geoordeeld dat [appellant] evenmin een geslaagd beroep toekomt op de tweede uitzonderingsgrond van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb, nu niet wordt voldaan aan de in dat artikel neergelegde vereisten.
3.6.    Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de raad terecht en op goede gronden de aanvragen van [appellant] voor een toevoeging heeft afgewezen.
3.7.    Het betoog faalt.
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen    w.g. Van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2018
97-834.