201800685/1/A2.
Datum uitspraak: 27 december 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 december 2017 in zaak nr. 17/633 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
de raad.
Procesverloop
Bij besluit van 2 augustus 2016 heeft de raad de aanvraag van [wederpartij] om toekenning van extra uren voor verleende rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 19 december 2016 heeft de raad het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 december 2017 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 19 december 2016 vernietigd en de raad opgedragen om binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen op het bezwaar. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de raad hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 november 2018, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra en mr. S.O. Vos, en [wederpartij], bijgestaan door [gemachtigde], zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [wederpartij] verleent rechtsbijstand in een strafzaak op basis van een toevoeging. [wederpartij] heeft de raad verzocht om toekenning van extra uren, bovenop de forfaitaire 24 uren. De raad heeft dit verzoek afgewezen omdat uit de urenspecificatie blijkt dat de verleende rechtsbijstand voor een aanzienlijk deel door [gemachtigde] is verricht waardoor volgens de raad geen sprake meer is van waarneming door een kantoorgenoot.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd dat de werkzaamheden die [gemachtigde] heeft verricht niet kunnen worden aangemerkt als waarneming. [wederpartij] heeft in bezwaar uitgelegd op welke data en waarom [gemachtigde] hem waarnam in de strafzaak. De raad is hierop in het besluit op bezwaar niet gemotiveerd ingegaan, aldus de rechtbank. Dat een substantieel deel van de werkzaamheden is verricht door [gemachtigde] maakt volgens de rechtbank niet dat geen sprake meer kan zijn van waarneming. Dat geldt evenzeer voor de omstandigheid dat een verzoek van [wederpartij] aan de raad om met [gemachtigde] gezamenlijk aan de zaak te werken, is afgewezen.
Wettelijk kader
3. Artikel 37, eerste lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) bepaalt: "Het bestuur verstrekt aan een rechtsbijstandverlener een subsidie, genoemd vergoeding, voor:
a. de door hem op basis van een toevoeging verleende rechtsbijstand;
[...]
Artikel 13 van de Wrb bepaalt: "Onverminderd het tweede lid wordt rechtsbijstand verleend door:
a. door het bestuur ingeschreven advocaten;
[...].
Artikel 14 van de Wrb bepaalt: "Alle in Nederland kantoor houdende advocaten die daartoe een aanvraag hebben ingediend, worden door het bestuur ingeschreven indien zij voldoen aan de in artikel 15 bedoelde voorwaarden. Het bestuur kan regels stellen met betrekking tot deze voorwaarden. [...]".
4. De regels als bedoeld in artikel 14 zijn - ten tijde van belang - neergelegd in de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2016 (hierna: de Inschrijvingsvoorwaarden).
Artikel 1, onder j, van de Inschrijvingsvoorwaarden bepaalt: "De advocaat dient de zaken waarin hij is toegevoegd persoonlijk te behandelen dan wel de aan hem toebedeelde piketdiensten persoonlijk te verrichten, behoudens gevallen waarin sprake is van overmacht, ziekte, op dezelfde dag geplande zittingen in andere zaken of andere zwaarwegende redenen. In dat geval zorgt de advocaat voor waarneming. Indien een andere advocaat voor hem waarneemt, blijft ook de toegevoegde advocaat aanspreekbaar op de kwaliteit van de verleende rechtsbijstand".
Hoger beroep
5. De raad betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij onvoldoende heeft gemotiveerd dat geen sprake is van waarneming. Volgens de raad is gezien de omvang van de tijdsbesteding van [gemachtigde] sprake van twee advocaten die aan dezelfde zaak werken, waarvoor hij, in het kader van een verzoek om rechtsbijstand, geen toestemming heeft verleend. Het uitgangspunt is, aldus de raad, dat een toegevoegde advocaat de zaak persoonlijk behandelt en waarneming in beperkte mate plaatsvindt. Uit de in bezwaar bijgevoegde specificatie van werkzaamheden blijkt volgens de raad van een structureel karakter van werkzaamheden die door [gemachtigde] zijn verricht. Ook volgt hieruit dat [wederpartij] en [gemachtigde] een aantal malen gelijktijdig dezelfde werkzaamheden hebben verricht, zoals overleg met hun cliënt en de voorbereiding en inhoudelijke behandeling van de zaak op 12 augustus 2016.
Volgens de raad heeft de rechtbank verder ten onrechte een proceskostenveroordeling uitgesproken omdat geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand omdat [wederpartij] de procedure voor zichzelf voert. Ook indien [gemachtigde] zou optreden als gemachtigde bestaat volgens de raad geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Daarvoor wijst de raad op de uitspraak van de Afdeling van 25 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3610. 6. Aan [wederpartij] is op zijn verzoek bij deelbesluit A van 4 november 2015 100 extra uren toegekend voor het verlenen van rechtsbijstand. Bij deelbesluit B van 7 januari 2016 is op zijn verzoek nogmaals 100 extra uren toegekend. Op 3 mei 2016 heeft [wederpartij] wederom verzocht om toekenning van extra uren. In deelbesluit C van 2 augustus 2016 heeft de raad dit verzoek afgewezen en daaraan ten grondslag gelegd dat [wederpartij] in de periode van 1 september 2015 tot en met 30 mei 2016 in totaal 53,83 uren aan de zaak heeft besteed en [gemachtigde] in diezelfde periode 88,66 uren. De opgegeven uren van [gemachtigde] komen volgens de raad niet voor vergoeding in aanmerking en op grond van de deelbesluiten A en B kan nog 143,17 uur aan rechtsbijstand worden verleend.
7. Uit de in bezwaar bijgevoegde urenspecificatie volgt welke werkzaamheden wanneer door [wederpartij] dan wel door [gemachtigde] zijn verricht. De urenspecificatie beslaat de periode 1 september 2015 tot en met 12 augustus 2016. Te zien is dat [gemachtigde] op verschillende data zowel (voorbereidende) inhoudelijke werkzaamheden heeft verricht alsmede uitvoerende werkzaamheden, zoals het voeren van telefoongesprekken en correspondentie, het bezoeken van cliënt en het bijwonen van zittingen en verhoren. Op grond van artikel 1, onder j, van de Inschrijvingsvoorwaarden geldt dat de toegevoegde advocaat de zaak persoonlijk dient te behandelen.
In gevallen waarin sprake is van overmacht, ziekte, op dezelfde dag geplande zittingen in andere zaken of andere zwaarwegende redenen, geldt daarvoor een uitzondering en kan een andere advocaat waarnemen. In dit geval heeft [wederpartij] de zaak overgenomen van een andere advocaat. Ter zitting is besproken dat de verhinderingen die [wederpartij] had op het moment dat hij de zaak aannam en in een aansluitende periode daarop te verklaren zijn doordat deze activiteiten reeds waren gepland. De Afdeling stelt vast dat uit de door [wederpartij] overgelegde urenspecificatie volgt dat het aantal verhinderingen evenwel zodanig groot blijft en gedurende een zodanig lange periode plaatsvindt om uiteenlopende redenen, dat daardoor naar het oordeel van de Afdeling sprake is van een omslagpunt, waardoor niet meer worden gesproken van waarneming die past binnen de uitzonderingen die zijn genoemd in artikel 1, onder j, van de Inschrijvingsvoorwaarden. Dat, zoals ter zitting aan de orde is geweest, uit de tekst van artikel 1, onder j, van de Inschrijvingsvoorwaarden niet volgt dat waarneming slechts incidenteel mag plaatsvinden is op zichzelf juist, maar dit dient te worden bezien in het licht van de uitzonderingen die zijn genoemd in artikel 1, onder j, waaronder bijvoorbeeld langdurige ziekte. Dat doet zich in dit geval niet voor.
Het voorgaande betekent dat het betoog van de raad dat de urenspecificatie op zichzelf het standpunt rechtvaardigt dat niet langer sprake is van waarneming, slaagt. Dat betekent dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de door [wederpartij] opgegeven redenen van verhindering niet als zwaarwegend kunnen worden aangemerkt als bedoeld in artikel 1, onder j, van de Inschrijvingsvoorwaarden.
8. Het betoog van de raad dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat aanleiding bestaat voor een proceskostenveroordeling slaagt. Op grond van artikel 1, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht komen uitsluitend kosten van een derde die beroepsmatig rechtsbijstand heeft verleend in aanmerking voor vergoeding. Nu [wederpartij] zichzelf vertegenwoordigt komt hij derhalve niet in aanmerking voor een vergoeding van de proceskosten.
Voor zover ervan moet worden uitgegaan dat [gemachtigde] dient te worden aangemerkt als een derde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, overweegt de Afdeling onder verwijzing naar de uitspraak van 25 november 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3610) dat in beginsel heeft te gelden dat een advocaat redelijkerwijs geen proceskosten hoeft te maken ter zake van een procedure over een vergoeding van door hem verleende rechtsbijstand. De kosten die zijn verbonden aan een dergelijke procedure, met inbegrip van een beroeps- en hoger beroepsprocedure, zijn zodanig inherent aan de uitoefening van de eigen praktijk, dat niet kan worden staande gehouden dat een advocaat daarvoor redelijkerwijs kosten moet maken door inschakeling van een derde, die terzake beroepsmatige rechtsbijstand verleent. Niet gebleken is dat deze zaak feitelijk of juridisch zodanig complex is, dat in dit geval van dit uitgangspunt dient te worden afgeweken. Conclusie
9. Het hoger beroep van de raad is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het bij de rechtbank ingestelde beroep dient alsnog ongegrond te worden verklaard.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 december 2017 in zaak nr. 17/633;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. F.D. van Heijningen en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.C.V. Fenwick, griffier.
w.g. Verheij w.g. Fenwick
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2018
608.