201709741/1/A3.
Datum uitspraak: 27 december 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] handelend onder de naam [bedrijf], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 16 november 2017 in zaken nrs. 17/1833 en 17/2469 in het geding tussen:
[appellant]
en
de korpschef van politie.
Procesverloop
Bij besluit van 7 februari 2017 heeft de korpschef de aan [appellant] verleende toestemming om beveiligingswerkzaamheden door [persoon] te laten verrichten, ingetrokken.
Bij besluit van 16 mei 2017 heeft de korpschef het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 22 mei 2017 heeft de korpschef een aanvraag van [appellant] om toestemming om beveiligingswerkzaamheden door [persoon] te laten verrichten afgewezen.
Bij besluit van 3 augustus 2017 heeft de korpschef het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de gevraagde toestemming per 1 augustus 2017 alsnog verleend.
Bij uitspraak van 16 november 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen de besluiten van 16 mei 2017 en 3 augustus 2017 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juli 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. S.G. Blasweiler, advocaat te Ede, en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. M. van de Vall, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft van de korpschef toestemming verkregen om beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten door [persoon]. De korpschef heeft die toestemming ingetrokken, omdat hij [persoon] voor die werkzaamheden onvoldoende betrouwbaar heeft geacht. Aan dat standpunt heeft de korpschef ten grondslag gelegd dat er een serieuze verdenking bestond dat [persoon] betrokken was bij het opzetten en exploiteren van een laboratorium voor synthetische drugs in een schuur bij zijn woning aan de [locatie] te Randwijk. Uit processen-verbaal van de politie eenheid Oost-Brabant kan worden afgeleid dat [persoon] op 29 december 2016 is aangehouden en in verzekering is gesteld op verdenking van overtreding van de Opiumwet.
Op 22 maart 2017 heeft [appellant] de korpschef verzocht toestemming te verlenen om [persoon] beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten. Bij het besluit van 22 mei 2017 heeft de korpschef die toestemming onthouden. Bij het besluit van 3 augustus 2017 heeft de korpschef alsnog toestemming verleend, omdat er tegen [persoon] geen serieuze verdenking meer bestond. Op 21 juli 2017 heeft de strafrechter [persoon] namelijk vrijgesproken van de aan hem ten laste gelegde strafbare feiten. De korpschef heeft het verzoek van [appellant] om een vergoeding voor de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van 22 mei 2017 afgewezen. Volgens de korpschef ligt aan de herroeping van het besluit om toestemming te onthouden geen aan hem te wijten onrechtmatigheid ten grondslag, maar veranderde omstandigheden.
Aangevallen uitspraak
2. Over het beroep tegen het besluit van 16 mei 2017 heeft de rechtbank geoordeeld dat het college zich op basis van processen-verbaal van de politie op het standpunt heeft mogen stellen dat [persoon] niet beschikte over de betrouwbaarheid om beveiligingswerkzaamheden te verrichten.
Over het beroep tegen het besluit van 3 augustus 2017 heeft de rechtbank overwogen dat de vrijspraak van [persoon] na het besluit van 22 mei 2017 bekend is geworden. Omdat het besluit om toestemming te onthouden wegens de vrijspraak is herroepen, is dit besluit herroepen wegens veranderde omstandigheden en niet wegens een aan de korpschef te wijten onrechtmatigheid.
Hoger beroep
Het besluit van 16 mei 2017
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank, in navolging van de korpschef, ten onrechte heeft geoordeeld dat [persoon] niet over de betrouwbaarheid beschikte om beveiligingswerkzaamheden te verrichten. Volgens [appellant] heeft de korpschef zonder goede motivering de waarnemingen uit de processen-verbaal in de strafzaak klakkeloos overgenomen en onvoldoende rekening gehouden met de mogelijkheid van vrijspraak. Daarnaast heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de korpschef voldoende rekening heeft gehouden met zijn belangen, aldus [appellant].
3.1. Artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: Wpbr) luidt: "Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau als bedoeld in het eerste lid stelt geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan bedoeld in het eerste lid, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef. […]."
Het vijfde lid luidt: "De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid kan worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend."
Onderdeel 2.3 (Betrouwbaarheid personeel en leidinggevenden) van de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2014 (hierna: Beleidsregels) luidt:
"De toestemming aan een beveiligingsorganisatie of recherchebureau om personen te werk stellen, zoals bedoeld in artikel 7, eerste, tweede en derde lid, van de wet wordt onthouden indien:
a) […], of
b) […], of
c) op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten dan wel onvoldoende betrouwbaar is om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.
[…]
ad. c
Van het bepaalde onder c zal sprake zijn indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Dat de betrokkene onvoldoende betrouwbaar is, kan worden aangenomen op basis van andere, niet uit veroordelingen of transacties gebleken, omtrent betrokkene bekende feiten. Zo kunnen (tegen betrokkene) opgemaakte processen-verbaal of (dag/mutatie)rapporten ertoe leiden dat betrokkene onvoldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken. Uiteraard is daarbij van belang dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking bestaat. […]."
3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1946) komt de korpschef beoordelingsruimte toe bij de beoordeling of betrokkene voldoende betrouwbaar is. De invulling die in onderdeel 2.3, aanhef en onder c, van de Beleidsregels aan de term ‘betrouwbaarheid’ is gegeven, is niet onredelijk of anderszins rechtens onjuist. Aan medewerkers in de beveiligingsbranche worden, gelet op de aard van deze branche, hogere eisen gesteld dan aan medewerkers in willekeurige andere betrekkingen. Dit betekent dat de korpschef als maatstaf mag toepassen dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven dienen te zijn. De korpschef heeft aan zijn standpunt dat [persoon] niet beschikte over de betrouwbaarheid om beveiligingswerkzaamheden te verrichten de hierna vermelde bevindingen in de processen-verbaal uit het strafdossier van [persoon] ten grondslag gelegd. [persoon] is eigenaar van het perceel waarop de schuur staat waarin het drugslaboratorium zich bevond. Hij woont op dit perceel en had vanuit zijn woning direct zicht op de schuur, die naast zijn woning staat. Ook had hij zicht op een tuinslang die vanaf de schuur naar een weiland liep en die werd gebruikt voor het afvoeren van drugsafval. Daarnaast is de wijze waarop de huurovereenkomst voor de schuur als hobbyruimte en -stalling tot stand is gekomen dubieus. Zo wekt het bevreemding dat [persoon] naar eigen zeggen door een hem onbekende persoon is benaderd om de schuur te mogen huren, dat de huurovereenkomst in het bijzijn van [persoon] op naam van de vriendin van de huurder werd gezet en dat de huur contant via een raam werd betaald. Voorts was het elektriciteitsverbruik sinds eind 2015 fors toegenomen en was het perceel sinds 2016 omgeven door een hekwerk met een elektrische toegangspoort en camerasysteem. De korpschef heeft verder van belang geacht dat [persoon] in verzekering en in voorlopige hechtenis is gesteld op verdenking van overtreding van de Opiumwet, dat het Openbaar Ministerie heeft besloten hem hiervoor te dagvaarden voor de meervoudige strafkamer van de rechtbank en dat de rechter-commissaris op 23 maart 2017 een machtiging heeft verleend tot uitbreiding van het conservatoir beslag tegen [persoon], zodat een serieuze verdenking tegen hem bestond.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de korpschef de toestemming aan [appellant] voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden door [persoon] met toepassing van de bevoegdheid van artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr mogen intrekken. Op basis van de vorenstaande bevindingen, in onderlinge samenhang bezien, waren er voldoende feitelijkheden omtrent [persoon] bekend geworden om aan te nemen dat hij ervan op de hoogte was dat de schuur niet werd gebruikt als hobbyruimte en -stalling, maar als drugslaboratorium. De enkele ontkenning door [persoon] dat hij daarvan op de hoogte was, is onvoldoende om die aanname te weerleggen. Dat de korpschef zich geen zelfstandig oordeel over deze feiten heeft gevormd, zoals [appellant] betoogt, volgt de Afdeling niet. De Afdeling is met de rechtbank dan ook van oordeel dat de korpschef zich op het standpunt heeft mogen stellen dat [persoon] onvoldoende betrouwbaar was voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden. Verder heeft de korpschef in zijn afweging aan het belang bij een betrouwbare veiligheidszorg en een goede naam van de beveiligingsbranche een groter gewicht mogen toekennen dan aan het belang van [appellant] om [persoon] beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten.
3.3. Het betoog faalt.
Het besluit van 3 augustus 2017
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de korpschef op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) een vergoeding voor de kosten in bezwaar had moeten toekennen. De rechtbank is ten onrechte het standpunt van de korpschef gevolgd dat het besluit van 22 mei 2017 is herroepen wegens veranderde omstandigheden. Het besluit is herroepen wegens een aan de korpschef te wijten onrechtmatigheid, aldus [appellant].
4.1. Artikel 7:15, tweede lid, van de Awb luidt: "De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid."
4.2. Bij het besluit van 22 mei 2017 heeft de korpschef toestemming aan [appellant] onthouden om [persoon] beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten. Daarbij heeft de korpschef zich gebaseerd op de bevindingen die ook aan de intrekking van de toestemming ten grondslag zijn gelegd. Zoals overwogen onder 3.2 heeft de korpschef de toestemming aan [appellant] op basis van die bevindingen mogen intrekken. In de strafrechtelijke procedure tegen [persoon] heeft de officier van justitie op een zitting van 7 juli 2017 om vrijspraak van [persoon] verzocht en is hij bij vonnis van de rechtbank van 21 juli 2017 vrijgesproken van de aan hem tenlastegelegde feiten. Bij het besluit van 3 augustus 2017 heeft de korpschef alsnog toestemming verleend, omdat er tegen [persoon] geen serieuze verdenking meer bestond. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het besluit van 22 mei 2017 niet is herroepen wegens een aan de korpschef te verwijten onrechtmatigheid.
4.3. Het betoog faalt.
Slotsom
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. K.S. Man, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Man
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2018
629.