201706166/1/A3.
Datum uitspraak: 27 december 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland van 26 juni 2017 in zaken nrs. 17/2967, 17/2969, 17/3131 in het geding tussen:
[appellant]
en
de korpschef van politie.
Procesverloop
Bij besluit van 7 februari 2017 heeft de korpschef de aan [bedrijf] verleende toestemming om beveiligingswerkzaamheden door [appellant] te laten verrichten, ingetrokken.
Bij besluit van 16 mei 2017 heeft de korpschef het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 juni 2017 heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juli 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. S.G. Blasweiler, advocaat te Ede, en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. M. van de Vall, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [bedrijf] heeft van de korpschef toestemming verkregen om beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten door [appellant]. De korpschef heeft die toestemming ingetrokken, omdat hij [appellant] voor die werkzaamheden onvoldoende betrouwbaar heeft geacht. Aan dat standpunt heeft de korpschef ten grondslag gelegd dat er een serieuze verdenking bestond dat [appellant] betrokken was bij het opzetten en exploiteren van een laboratorium voor synthetische drugs in een schuur bij zijn woning aan de [locatie] te Randwijk. Uit processen-verbaal van de politie eenheid Oost-Brabant kan worden afgeleid dat [appellant] op 29 december 2016 is aangehouden en in verzekering is gesteld op verdenking van overtreding van de Opiumwet. Verder volgt uit een uittreksel van het Justitieel Documentatieregister dat reeds op 5 januari 2017 was besloten dat [appellant] zou worden gedagvaard. Op 22 maart 2017 heeft [bedrijf] de korpschef opnieuw verzocht toestemming te verlenen om [appellant] beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten. Bij besluit van 22 mei 2017 heeft de korpschef die toestemming onthouden. [appellant] heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen hangende het beroep tegen de onthouding. Bij de uitspraak van 26 juni 2017 heeft de voorzieningenrechter het beroep tegen het besluit van 16 mei 2017 ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
Kortsluiting
2. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte onmiddellijk uitspraak heeft gedaan in de hoofdzaak. Daartoe voert hij aan dat partijen daar niet om hebben verzocht en dat de mogelijkheid daartoe ter zitting ook niet aan de orde is gesteld. De beroepstermijn was ten tijde van de uitspraak nog niet verstreken. [appellant] is, ondanks zijn verzoek daartoe in zijn beroepschrift van 12 juni 2017, door de voorzieningenrechter niet in de gelegenheid gesteld beroepsgronden in te dienen. Voor zover hij daartoe wel in de gelegenheid was gesteld, had hij kunnen aanvoeren dat hij op 21 juli 2017 is vrijgesproken in een strafzaak tegen hem, aldus [appellant].
2.1. Artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt:
"1. Indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de bestuursrechter is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
2 […].
3 Partijen worden in de uitnodiging, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, gewezen op de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, en indien de bestuursrechter in eerste en hoogste aanleg uitspraak doet, tevens op de voorwaarde, bedoeld in het tweede lid."
2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 16 november 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU5381, kan artikel 8:86, eerste lid, van de Awb worden toegepast indien de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, als bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Het gaat erom of de informatie die schriftelijk en ter zitting is verkregen van dien aard is dat mag worden aangenomen dat het verrichten van nader onderzoek in dat opzicht geen relevante nieuwe gegevens zou opleveren. Zoals de Afdeling verder heeft overwogen (uitspraak van 5 maart 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC5808) stelt deze bepaling niet de eis dat moet worden gewacht totdat de gronden van het beroep zijn ingediend. Voorts wordt van partijen, die, zoals in dit geval, overeenkomstig artikel 8:88 van de Awb in de uitnodiging voor de zitting uitdrukkelijk op deze bevoegdheid zijn gewezen, verwacht dat zij zich hebben voorbereid op eventuele afdoening van de hoofdzaak. Verder verzet artikel 8:86 van de Awb zich er niet tegen dat in dit geval uitspraak in de hoofdzaak wordt gedaan, terwijl de beroepstermijn nog niet is verstreken. Gelet op het voorgaande en nu het vonnis in de strafzaak tegen hem geen deel uitmaakte van de op de zaak betrekking hebbende stukken, bestaat er geen grond voor het oordeel dat de voorzieningenrechter op basis van de hem ter beschikking staande gegevens en het resultaat van het ter zitting gehouden onderzoek, gelet ook op hetgeen hierna wordt overwogen, geen uitspraak heeft kunnen doen in de hoofdzaak. Het betoog faalt.
Hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter, in navolging van de korpschef, ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet over de betrouwbaarheid beschikte om beveiligingswerkzaamheden te verrichten. De korpschef heeft nagelaten te motiveren waarom hij niet langer betrouwbaar was. De enkele stelling dat er ten tijde van het besluit van 16 mei 2017 een strafrechtelijke procedure liep over zijn betrokkenheid bij het drugslaboratorium is daartoe volgens hem onvoldoende. Bovendien is hij op 21 juli 2017 in die procedure door de strafrechter vrijgesproken van de tenlastegelegde strafbare feiten. Daarbij komt dat de korpschef in een besluit op bezwaar van 3 augustus 2017 is teruggekomen op het besluit van 22 mei 2015 om toestemming te onthouden, omdat er gezien de vrijspraak geen serieuze verdenking meer tegen hem bestaat. Verder heeft de korpschef bij de intrekking van de toestemming ten onrechte geen rekening gehouden met zijn belangen, aldus [appellant].
3.1. Artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: Wpbr) luidt: "Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau als bedoeld in het eerste lid stelt geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan bedoeld in het eerste lid, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef. […]."
Het vijfde lid luidt: De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid kan worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend."
Onderdeel 2.3 (Betrouwbaarheid personeel en leidinggevenden) van de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2014 (hierna: Beleidsregels) luidt:
"De toestemming aan een beveiligingsorganisatie of recherchebureau om personen te werk stellen, zoals bedoeld in artikel 7, eerste, tweede en derde lid, van de wet wordt onthouden indien:
a) […], of
b) […], of
c) op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten dan wel onvoldoende betrouwbaar is om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.
[…]
ad. c
Van het bepaalde onder c zal sprake zijn indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Dat de betrokkene onvoldoende betrouwbaar is, kan worden aangenomen op basis van andere, niet uit veroordelingen of transacties gebleken, omtrent betrokkene bekende feiten. Zo kunnen (tegen betrokkene) opgemaakte processen-verbaal of (dag/mutatie)rapporten ertoe leiden dat betrokkene onvoldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken. Uiteraard is daarbij van belang dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking bestaat. […]."
3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1946) komt de korpschef beoordelingsruimte toe bij de beoordeling of betrokkene voldoende betrouwbaar is. De invulling die in onderdeel 2.3, aanhef en onder c, van de Beleidsregels aan de term ‘betrouwbaarheid’ is gegeven, is niet onredelijk of anderszins rechtens onjuist. Aan medewerkers in de beveiligingsbranche worden, gelet op de aard van deze branche, hogere eisen gesteld dan aan medewerkers in willekeurige andere betrekkingen. Dit betekent dat de korpschef als maatstaf mag toepassen dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven dienen te zijn. Uit het besluit van 16 mei 2017 blijkt dat de korpschef zijn standpunt dat [appellant] niet beschikte over de betrouwbaarheid om beveiligingswerkzaamheden te verrichten op de hierna vermelde bevindingen uit de processen-verbaal uit het strafdossier heeft gebaseerd. [appellant] is eigenaar van het perceel waarop de schuur staat waarin het drugslaboratorium zich bevond. Hij woont op dit perceel en had vanuit zijn woning direct zicht op de schuur, die naast zijn woning staat. Ook had hij zicht op een tuinslang die vanaf de schuur naar een weiland liep en die voor het afvoeren van drugsafval werd gebruikt. Daarnaast is de wijze waarop de huurovereenkomst voor de schuur als hobbyruimte en -stalling tot stand is gekomen dubieus. Zo wekt het bevreemding dat [appellant] naar eigen zeggen door een hem onbekende persoon is benaderd om de schuur te mogen huren, dat de huurovereenkomst in het bijzijn van [appellant] op naam van de vriendin van de huurder werd gezet en dat de huur contant via een raam werd betaald. Voorts was het elektriciteitsverbruik sinds eind 2015 fors toegenomen en was het perceel sinds 2016 omgeven door een hekwerk met een elektrische toegangspoort en camerasysteem, aldus de korpschef. Verder heeft de korpschef van belang geacht dat [appellant] als verdachte van overtreding van de Opiumwet in verzekering en voorlopige hechtenis was gesteld, dat het Openbaar Ministerie heeft besloten hem hiervoor te dagvaarden voor de meervoudige strafkamer van de rechtbank en dat de rechter-commissaris op 23 maart 2017 een machtiging heeft verleend tot uitbreiding van het conservatoir beslag tegen [appellant].
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de korpschef de toestemming aan [bedrijf] voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden door [appellant] met toepassing van de bevoegdheid van artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr mogen intrekken. Op basis van de vorenstaande bevindingen, in onderlinge samenhang bezien, waren er voldoende feitelijkheden omtrent [appellant] bekend geworden om aan te nemen dat hij ervan op de hoogte was dat de schuur niet werd gebruikt als hobbyruimte en -stalling, maar als drugslaboratorium. De enkele ontkenning door [appellant] dat hij daarvan op de hoogte was, is onvoldoende om die aanname te weerleggen. De Afdeling is met de voorzieningenrechter dan ook van oordeel dat de korpschef zich op het standpunt heeft mogen stellen dat [appellant] onvoldoende betrouwbaar was voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden. Dat de korpschef zijn standpunt niet voldoende heeft gemotiveerd, zoals [appellant] betoogt, volgt de Afdeling dan ook niet. Verder heeft de korpschef in zijn afweging aan het belang bij een betrouwbare veiligheidszorg en een goede naam van de beveiligingsbranche een groter gewicht mogen toekennen dan aan het belang van [appellant] bij het behoud van zijn werk en inkomen.
3.3. Het betoog faalt.
Slotsom
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. K.S. Man, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Man
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2018
629.