ECLI:NL:RVS:2018:4271

Raad van State

Datum uitspraak
27 december 2018
Publicatiedatum
27 december 2018
Zaaknummer
201707041/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging schuldhulpverlening op basis van niet gemeld vermogen in het buitenland

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de schuldhulpverlening aan [appellant] door het college van burgemeester en wethouders van Venlo. Het college heeft op 18 mei 2016 besloten de schuldhulpverlening te beëindigen, omdat [appellant] niet had gemeld dat hij over onroerend goed in Turkije beschikte. Dit besluit werd door [appellant] bestreden, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Limburg oordeelde op 21 juli 2017 dat het college terecht had besloten tot beëindiging van de schuldhulpverlening, omdat [appellant] niet onverwijld had gemeld dat hij over vermogen beschikte. Hierop heeft [appellant] hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 27 december 2018 behandeld. Tijdens de zittingen werd duidelijk dat het college zich had gebaseerd op de informatie dat [appellant] onroerend goed in Turkije bezat, wat niet was gemeld. [appellant] voerde aan dat het besluit tot intrekking van zijn bijstandsuitkering nog niet onherroepelijk was en dat het college onvoldoende had gemotiveerd waarom de schuldhulpverlening was beëindigd. De Raad van State oordeelde dat het college zijn besluitvorming mocht baseren op het besluit tot intrekking van de bijstandsuitkering, ook al was dat besluit nog niet definitief.

De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank Limburg, omdat deze niet had onderkend dat het college niet was ingegaan op de bezwaargrond over de uitsluitingstermijn van vijf jaar. De Raad verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het besluit van 27 oktober 2016, maar liet de rechtsgevolgen van dat besluit in stand. De Raad oordeelde dat het college de hardheidsclausule niet had hoeven toepassen, omdat [appellant] niet had aangetoond dat zijn situatie zodanig was veranderd dat een nieuw schuldhulpverleningstraject noodzakelijk was. De proceskosten werden vergoed door het college van burgemeester en wethouders van Venlo.

Uitspraak

201707041/1/A2.
Datum uitspraak: 27 december 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellante B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Venlo,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 21 juli 2017 in zaak nr. 16/3882 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Venlo.
Procesverloop
Bij besluit van 18 mei 2016 heeft het college de schuldhulpverlening aan [appellant] beëindigd.
Bij besluit van 27 oktober 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 juli 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 februari 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. T. Gümüs, advocaat te Rotterdam, is verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling met toepassing van artikel 8:68, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het onderzoek heropend, besloten dat de zaak wordt behandeld door een meervoudige kamer en bepaald dat een tweede behandeling ter zitting zal plaatsvinden.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 oktober 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. T. Gümüs, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.P.A. van Wijck, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    Het college heeft de schuldhulpverlening aan [appellant] beëindigd omdat in het kader van een onderzoek naar bijstandsfraude aan het licht was gekomen dat [appellant] over vermogen beschikte in de vorm van onroerend goed in Turkije en dit niet had gemeld bij het college. [appellant] kan zich niet verenigen met dit besluit, onder meer omdat het besluit tot intrekking van de bijstandsuitkering, waardoor de inkomsten wegvielen, niet onherroepelijk was toen het college de schuldhulpverlening beëindigde. Volgens [appellant] heeft het college het besluit onvoldoende gemotiveerd en heeft het geen blijk gegeven van een zorgvuldige belangenafweging.
Wettelijk kader
2.    Op grond van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (hierna: Wgs) is het college verantwoordelijk voor de schuldhulpverlening aan de inwoners van zijn gemeente. Het college heeft ter uitvoering van die taak de Beleidsregels schuldhulpverlening (hierna: de beleidsregels) vastgesteld.
2.1.    Artikel 4, eerste lid, van de beleidsregels luidt: "Verzoeker doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op schuldhulpverlening, zowel bij de aanvraag als gedurende de looptijd van het schuldhulpverleningstraject".
Het tweede lid luidt: "Verzoeker is verplicht om alle medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is gedurende de aanvraagperiode en tijdens het schuldhulpverleningstraject".
Het derde lid luidt: "De medewerking bestaat in ieder geval uit:
a. het nakomen van afspraken;
b. het niet aangaan van nieuwe schulden;
c. het zich houden aan de bepalingen van het plan van aanpak".
Artikel 5, eerste lid luidt: "Indien verzoeker niet of in onvoldoende mate zijn verplichtingen nakomt zoals neergelegd in artikel 4, leden 1 en 2, besluit het college om schuldhulpverlening te weigeren dan wel te beëindigen".
Artikel 6 luidt: "Onverminderd de overige bepalingen in deze beleidsregels, besluit het college tot beëindiging van de schuldhulpverlening indien:
[...]
d. op grond van onjuiste gegevens schuldhulpverlening is toegekend, terwijl indien dit ten tijde van de besluitvorming bekend was geweest bij het college, een andere beslissing zou zijn genomen;
[...]"
Artikel 7, eerste lid, luidt: "Indien aan verzoeker, voorafgaande aan de dag waarop het verzoek om schuldhulpverlening wordt ingediend, eerder een aanbod tot schuldhulpverlening is gedaan wordt de toegang tot schuldhulpverlening voor een periode van maximaal 5 jaar geweigerd".
Het tweede lid luidt: "Alleen als de verzoeker kan aantonen dat zijn situatie zodanig is veranderd dat een nieuw schuldhulpverleningstraject noodzakelijk is, wordt een aanvraag binnen 5 jaar in behandeling genomen".
Artikel 9, eerste lid, luidt: "Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de verzoeker afwijken van de bepalingen in deze beleidsregels, indien toepassing van deze regels tot onbillijkheden van overwegende aard leidt".
Uitspraak van de rechtbank
3.    De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] bij aanvang van het schuldhulpverleningstraject niet onverwijld uit eigen beweging mededeling heeft gedaan van zijn vermogen in het buitenland en dat dit, als het ten tijde van de besluitvorming bekend was, had geleid tot een andere beslissing. Het college heeft volgens de rechtbank terecht besloten tot beëindiging van het schuldhulpverleningstraject. Volgens de rechtbank bestond er voor het college geen aanleiding om op grond van bijzondere omstandigheden een uitzondering op de beleidsregels te maken. Met betrekking tot de verwijzing naar onder meer rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) heeft de rechtbank geoordeeld dat het in dit geval gaat om een andere procedure dan de intrekking van een bijstandsuitkering.
Over de uitsluitingstermijn van vijf jaar heeft de rechtbank geoordeeld dat het college heeft toegelicht dat de termijn niet absoluut is en dat een nieuw traject gestart kan worden indien sprake is van een veranderde situatie. Gelet op de nadere toelichting van het college heeft de rechtbank aanleiding gezien om het gebrek in het besluit op bezwaar, erin gelegen dat niet is ingegaan op deze bezwaargrond, met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren.
Hoger beroep
4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college het motiveringsbeginsel niet heeft geschonden omdat pas in het besluit op bezwaar is gemotiveerd waarom de schuldhulpverlening is beëindigd. Volgens [appellant] had de rechtbank in haar beoordeling onderscheid dienen te maken tussen het primaire besluit en het besluit op bezwaar.
Het besluit op bezwaar is volgens [appellant] onvoldoende gemotiveerd omdat niet is vermeld op welke grond in de beleidsregels de schuldhulpverlening wordt beëindigd.
4.1.    Op grond van artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), vindt op grondslag van het bezwaar een heroverweging van het bestreden besluit plaats. Het besluit op bezwaar is het besluit waarover de rechtbank een oordeel dient te geven aan de hand van hetgeen daartegen wordt aangevoerd. Het betoog dat de rechtbank ten onrechte geen onderscheid heeft gemaakt tussen het primaire besluit en het besluit op bezwaar, kan dan ook niet slagen.
In het besluit op bezwaar heeft het college vermeld dat de schuldhulpverlening aan [appellant] is beëindigd omdat is gebleken dat [appellant] over vermogen beschikt in de vorm van onroerend goed in Turkije, hetgeen hij niet heeft gemeld. Daarmee is duidelijk om welke reden de schuldhulpverlening werd beëindigd. Het betoog dat het besluit op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd, faalt.
5.    [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het besluit tot beëindiging van de schuldhulpverlening mocht worden gebaseerd op de omstandigheid dat hij beschikte over vermogen in de vorm van onroerend goed in Turkije. Deze informatie is in het uitkeringstraject bekend geworden. Ten tijde van de beëindiging van de schuldhulpverlening was de procedure tegen de intrekking van de uitkering nog niet afgerond en speelde de vraag of het onderzoek dat heeft geleid tot de informatie dat [appellant] onroerend goed in Turkije bezit, rechtmatig was. Onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank Overijssel van 25 november 2014, betoogt [appellant] dat de schuldhulpverlening niet tussentijds mag worden beëindigd op basis van een omstandigheid waarover nog wordt geprocedeerd.
5.1.    De informatie dat [appellant] beschikt over onroerend goed in Turkije in de vorm van twee woningen is aan het licht gekomen door een onderzoek van de gemeente naar buitenlands vermogen van uitkeringsgerechtigden. Dit gegeven, in samenhang met de informatieplicht die op een aanvrager om schuldhulpverlening rust, heeft het college ten grondslag gelegd aan het besluit tot intrekking van de schuldhulpverlening. De intrekking van de bijstandsuitkering die heeft plaatsgevonden op grond van het onderzoek naar bijstandsfraude betreft een andere procedure dan thans aan de orde is. De Afdeling stelt voor de beoordeling van deze zaak voorop dat een oordeel over de onrechtmatigheid van het onderzoek naar bijstandsfraude, dat gelegen zou zijn in het discriminatoire karakter van dat onderzoek, is voorbehouden aan de sociale zekerheidsrechter. Voorts overweegt de Afdeling dat het college zijn besluitvorming mocht baseren op het besluit tot intrekking van de bijstand, ook al stond dat besluit nog niet in rechte vast. Daarbij is van belang dat van de rechtmatigheid van besluiten van een bestuursorgaan dient te worden uitgegaan totdat de eventuele onrechtmatigheid ervan is komen vast te staan. Dat betekent dat het college onder verwijzing naar het besluit tot stopzetting van de bijstandsuitkering en het daaraan ten grondslag gelegde onderzoek naar bijstandsfraude heeft mogen besluiten de schuldhulpverlening te beëindigen. De Afdeling ziet gezien het voorgaande ook geen aanleiding om gehoor te geven aan het verzoek van [appellant] om het oordeel in deze zaak aan te houden totdat door de CRvB is beslist op het hoger beroep van [appellant] over de intrekking van de bijstandsuitkering.
6.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college had moeten afzien van beëindiging van de schuldhulpverlening. [appellant] en zijn vrouw zijn op leeftijd en (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt en de schulden zijn dermate hoog dat het schuldsaneringstraject de enige mogelijkheid is om hun financiële situatie op orde te krijgen. Ook het aspect van onrechtmatig verkregen bewijs in het onderzoek in het kader van de bijstandsuitkering betreft volgens [appellant] een omstandigheid die afwijking van de beleidsregels rechtvaardigt.
6.1.    De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen andere bijzondere omstandigheden zijn aangevoerd dan dat [appellant] in een slechte financiële situatie zit en dit niet is aan te merken als een bijzondere omstandigheid, omdat dit de reden is waarom [appellant] schuldhulpverlening wenst. Het college heeft voorts het standpunt ingenomen dat de leeftijd van [appellant] en zijn vrouw, het (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt zijn en de schuldenpositie, geen bijzondere en onvoorziene omstandigheden zijn om toepassing te geven aan de hardheidsclausule in artikel 9 van de beleidsregels. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van de toepassing van de hardheidsclausule.
7.    [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het gebrek dat in het besluit tot beëindiging van de schuldhulpverlening niet is ingegaan op de uitsluitingstermijn, kan worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Volgens [appellant] is sprake van benadeling omdat hij hierdoor lange tijd in onzekerheid heeft gezeten en de uitsluitingstermijn een belangrijk punt is.
Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank zijn beroepsgrond dat het college de uitsluitingstermijn in dit geval buiten toepassing had moeten laten, ten onrechte heeft afgedaan met het oordeel dat bij een nieuwe aanvraag kan worden afgeweken van de uitsluitingstermijn van vijf jaar. Daarbij heeft de rechtbank niet onderkend dat in dat geval sprake moet zijn van een veranderde situatie die zodanig is dat een nieuw traject noodzakelijk is. Bovendien ligt de beoordeling daarvan bij het college.
7.1.    Artikel 6:22 van de Awb bepaalt: "Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld".
7.2.    Toepassing van artikel 6:22 van de Awb is mogelijk indien aannemelijk is dat de belanghebbende door het gebrek in het bestreden besluit niet is benadeeld. Een gebrek dat herstel behoeft, leent zich in beginsel niet voor toepassing van deze bepaling. In gevallen waarin van het bestuursorgaan een bepaalde actie is vereist om het gebrek weg te nemen, kan er immers niet zonder meer van worden uitgegaan dat belanghebbenden door het gebrek niet zijn benadeeld. Alleen indien evident is dat belanghebbenden door het gebrek niet zijn benadeeld, kan bij het bestaan van een dergelijk gebrek toepassing worden gegeven aan artikel 6:22 van de Awb.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het college niet is ingegaan op de bezwaargrond over de uitsluitingstermijn zodat in zoverre sprake is van een motiveringsgebrek. Het college is in het aanvullende verweerschrift alsnog ingegaan op het bezwaar omtrent de uitsluitingstermijn. [appellant] heeft vervolgens de mogelijkheid gehad hierop ter zitting te reageren.
Gelet op deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat [appellant] door het aan het besluit klevende motiveringsgebrek niet is benadeeld. De rechtbank had dit gebrek daarom niet met toepassing van artikel 6:22 van de Awb mogen passeren, maar het bestreden besluit wegens dat gebrek dienen te vernietigen. Wel had de rechtbank in het herstel van het motiveringsgebrek aanleiding kunnen zien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
7.3.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep gegrond verklaren en het besluit van 27 oktober 2016, voor zover daarbij niet is ingegaan op de bezwaargrond omtrent de uitsluitingstermijn, wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb vernietigen.
7.4.    De Afdeling ziet evenwel aanleiding de rechtsgevolgen van het besluit van 27 oktober 2016 in stand te laten. Daartoe wordt overwogen dat blijkens de bewoordingen van artikel 7, eerste lid van de beleidsregels, geen ruimte bestaat te beslissen dat de uitsluitingstermijn achterwege blijft. Het college heeft in dit geval toepassing van de hardheidsclausule achterwege kunnen laten en daarbij kunnen verwijzen naar het tweede lid, waarin is bepaald dat de uitsluitingstermijn kan worden verkort indien de verzoeker kan aantonen dat zijn situatie zodanig is veranderd dat een nieuw schuldhulpverleningstraject noodzakelijk is. Dat [appellant] in dat geval afhankelijk is van een nadere beoordeling van het college, acht de Afdeling niet onredelijk bezwarend.
Proceskosten
8.    Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 21 juli 2017 in zaak nr. 16/3882;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Venlo van 27 oktober 2016;
V.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Venlo tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellante B] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.505,00 (zegge: vijfentwintighonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Venlo aan [appellant A] en [appellante B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 296,00 (zegge: tweehonderdzesennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. H.G. Lubberdink, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.C.V. Fenwick, griffier.
w.g. Hagen    w.g. Fenwick
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2018
608.