ECLI:NL:RVS:2018:4259

Raad van State

Datum uitspraak
27 december 2018
Publicatiedatum
27 december 2018
Zaaknummer
201801676/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen handhaving van bestemmingsplan en gebruik recreatiewoning als hoofdverblijf

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin het beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ede ongegrond werd verklaard. Het college had op 21 februari 2017 een dwangsom opgelegd aan [appellant] om het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van zijn recreatiewoning als hoofdverblijf te staken. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had gehandeld, maar [appellant] is het daar niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 19 november 2018 behandeld. [appellant] stelt dat hij de recreatiewoning slechts als pied-à-terre gebruikt en dat hij niet permanent in Nederland woont. Hij heeft bewijs overgelegd van zijn inschrijving in Spanje en verklaart dat hij slechts af en toe in Nederland verblijft. Het college daarentegen stelt dat [appellant] in strijd met het bestemmingsplan handelt, omdat hij de recreatiewoning als woonruimte gebruikt zonder omgevingsvergunning.

De Afdeling oordeelt dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat [appellant] in strijd handelt met het bestemmingsplan. De omstandigheden die het college aanvoert, zoals de inschrijving in de Basisregistratie Personen (Brp) en het claimen van hypotheekrenteaftrek, zijn niet voldoende om te concluderen dat er sprake is van een overtreding. De rechtbank heeft dit niet onderkend, waardoor het hoger beroep gegrond wordt verklaard. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het college wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten.

Uitspraak

201801676/1/A1.
Datum uitspraak: 27 december 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Bennekom, gemeente Ede,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 18 januari 2018 in zaak nr. 17/3743 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Ede.
Procesverloop
Bij besluit van 21 februari 2017 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast het met het bestemmingsplan strijdige gebruik te staken door het in gebruik hebben van de recreatiewoning als hoofdverblijf op het perceel [locatie] te Bennekom te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 12 juni 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 januari 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 november 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.W. van der Linde, advocaat te Ede, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Bongers, zijn verschenen.
Buiten bezwaar van partijen zijn ter zitting nadere stukken overgelegd.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant] staat sinds 2005 in de Brp, voorheen de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente Ede, op het adres van de recreatiewoning ingeschreven. Op 11 november 2016 heeft zijn partner zich laten inschrijven op het adres van de recreatiewoning. Naar aanleiding van deze inschrijving is onderzoek gedaan naar de situatie op het perceel. Volgens het college handelt [appellant] in strijd met het bestemmingsplan "Partiële herziening bestemmingsplan Natuurgebied Veluwe: herziening recreatieterrein". Het heeft hiertegen handhavend opgetreden. [appellant] kan zich daarmee niet verenigen.
2.    Op het perceel rust ingevolge het bestemmingsplan de bestemming "Bos", met de nadere aanduiding "recreatiewoning". Ter plaatse van deze aanduiding is ingevolge artikel 6.1, aanhef en onder c, van de planregels een recreatiewoning toegestaan.
Onder een recreatiewoning/recreatiewoonverblijf wordt ingevolge artikel 1 van de planregels verstaan: een permanent aanwezig gebouw, bestemd om uitsluitend door één huishouden of daarmee gelijk te stellen groep van personen dat het hoofdverblijf elders heeft, gedurende een gedeelte van het jaar bewoond te worden uitsluitend voor recreatieve doeleinden.
Beoordeling van het hoger beroep
3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een overtreding. Hij voert daartoe aan dat hij de woning op het perceel gebruikt als pied-a-terre. Volgens [appellant] verdeelt hij zijn tijd tussen Spanje en Nederland. Hij gebruikt de woning op het perceel als hoofdverblijf als hij in Nederland is, maar hij woont daar niet permanent. [appellant] wijst erop dat hij in Spanje is ingeschreven en in een auto rijdt met Spaanse kentekenplaten.
3.1.    Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellant] de in zijn eigendom toebehorende recreatiewoning in strijd met het bestemmingsplan gebruikt door deze als woonruimte te gebruiken, zonder dat hij daarvoor een omgevingsvergunning heeft. Volgens het college handelt [appellant] in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Dat [appellant] permanent in de recreatiewoning woont, blijkt volgens het college uit zijn inschrijving in de Brp op het perceel, uit het feit dat hij hypotheekrenteaftrek voor de woning claimt en uit zijn mededelingen tegen de gemeentelijke toezichthouders.
3.2.    Niet in geschil is dat [appellant] ten tijde van de besluiten van 21 februari 2017 en 12 juni 2017 in de Brp op het adres van de recreatiewoning stond ingeschreven. Evenmin is in geschil dat [appellant] zijn recreatiewoning voor hypotheekrenteaftrek in aanmerking heeft laten komen. Deze omstandigheden vormen weliswaar aanwijzingen voor een gebruik van de recreatiewoning in strijd met het bestemmingsplan, maar de Afdeling is in dit geval van oordeel dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat [appellant] in strijd handelt met het bestemmingsplan.
Uit het door het college overgelegde inspectieformulier van 5 december 2016 blijkt dat er hoofdzakelijk telefonisch contact is geweest met [appellant]. Uit het formulier blijkt niet dat op het perceel controles zijn uitgevoerd naar de aanwezigheid van [appellant]. Er lijkt slechts op drie achtereenvolgende dagen te zijn gecontroleerd of de partner van [appellant], nadat zij zich op 26 november 2016 had uitgeschreven op het adres van de recreatiewoning, deze woning had verlaten. Over die controles is op het formulier slechts vermeld dat de auto van de partner van [appellant] nog bij de recreatiewoning was geparkeerd.
Uit het formulier blijkt voorts dat [appellant] weliswaar heeft verklaard dat hij ter plaatse al langere tijd woont, maar ook dat hij veelvuldig in het buitenland verblijft. Ter onderbouwing van deze stelling heeft [appellant] onder meer een bewijs van inschrijving in een Spaanse gemeente overgelegd. Voorts heeft hij ter zitting van de Afdeling verklaard dat hij in Spanje een pand heeft gekocht en voornemens is daarin een bed&breakfast te vestigen. Hij komt één keer in de vijf à zes weken een paar dagen naar Nederland. Het college heeft dit niet bestreden.
Verder heeft [appellant] onbestreden verklaard dat hij in het verleden de recreatiewoning weliswaar voor hypotheekrenteaftrek in aanmerking heeft laten komen, maar dat dit slechts een jaar heeft geduurd.
3.3.    Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de Afdeling dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat sprake is van strijd met het bestemmingsplan. Dit heeft de rechtbank niet onderkend.
Het betoog slaagt. Hetgeen voor het overige is aangevoerd, behoeft geen bespreking meer.
Conclusie
4.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 12 juni 2017 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voor vernietiging in aanmerking.
5.    Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
6.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 18 januari 2018 in zaak nr. 17/3743;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ede van 12 juni 2017, kenmerk 866641;
V.    bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Ede tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.503,00 (zegge: vijftienhonderddrie euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Ede aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 421,00 (zegge: vierhonderdeenentwintig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen    w.g. Pieters
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2018
473.