ECLI:NL:RVS:2018:4247

Raad van State

Datum uitspraak
27 december 2018
Publicatiedatum
27 december 2018
Zaaknummer
201800676/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake invorderingsbesluit en last onder dwangsom met betrekking tot opslag in beschermingszone watergang

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland van 15 december 2017. De rechtbank had het beroep van [appellant B] tegen een besluit van het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap Rivierenland niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit was genomen naar aanleiding van een invorderingsbesluit van 13 juli 2016, waarbij [appellant A] werd gelast om materialen uit de beschermingszone van een watergang te verwijderen. De rechtbank oordeelde dat [appellant B] geen bezwaar had gemaakt tegen het besluit van 13 juli 2016 en dat hij geen belang had bij een oordeel over de last onder dwangsom die aan [appellant A] was opgelegd.

In hoger beroep betogen [appellant A] en [appellant B] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellant A] geen partij was in de procedure en dat [appellant B] geen bezwaar had gemaakt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de rechtbank deze zaken onjuist heeft beoordeeld. De Afdeling concludeert dat uit de bezwaarschriften en het beroepschrift blijkt dat [appellant A] en [appellant B] gezamenlijk hebben beoogd te procederen. De rechtbank had hen als gezamenlijke eisers moeten aanmerken.

De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep gegrond. De zaak wordt terugverwezen naar de rechtbank voor een inhoudelijke beoordeling van het besluit van 8 mei 2017, waarbij de bezwaren van [appellant A] en [appellant B] tegen de last onder dwangsom zijn afgewezen. De Afdeling oordeelt dat [appellant B] wel degelijk belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling, aangezien zij mede-eigenaar is van het perceel en de opslag. De rechtbank had dit niet onderkend. De beslissing van de Afdeling houdt in dat het college het griffierecht aan [appellant A] en [appellant B] moet vergoeden.

Uitspraak

201800676/1/A1.
Datum uitspraak: 27 december 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te Brakel, gemeente Zaltbommel,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 15 december 2017 in zaak nr. 17/3010 in het geding tussen:
[appellant B]
en
het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap Rivierenland.
Procesverloop
Bij besluit van 13 juli 2016 heeft het college ten laste van [appellant A] een invorderingsbesluit genomen.
Bij besluit van 19 juli 2016 heeft het college onder straffe van een dwangsom van € 15.000,00 [appellant A] wederom gelast een opslagplaats en daarin aanwezige materialen te verwijderen en verwijderd te houden uit de beschermingszone, zijnde de strook van één meter breed gemeten uit de insteek van de watergang, van B-watergang met nummer […] op het perceel kadastraal bekend als gemeente Woudrichem, sectie […], nummer […].
Bij besluit van 8 mei 2017 heeft het college de tegen die besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 december 2017 heeft de rechtbank het door [appellant B] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 november 2018, waar [appellant A], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.J.W. van Ingen en H.J. Smits, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    [appellant A] en [appellant B] zijn eigenaren van het perceel, kadastraal bekend als gemeente Woudrichem, sectie […], nummer […], […] en […]. Bij besluit van 26 februari 2007 heeft het college aan [appellant A] een ontheffing verleend om op dat perceel een watergang te dempen en dat te compenseren door het graven van een nieuwe watergang elders op het perceel.
Eind 2015 heeft het college geconstateerd dat op het perceel met nummer 177 binnen één meter van de watergang hout is opgeslagen. Volgens het college is dit in strijd met de aan de ontheffing verbonden voorschriften. Daarop is bij besluit van 2 december 2015 een last onder dwangsom van € 1.500,00 opgelegd om de opslagruimte en het daarin aanwezige hout uit de beschermingszone van één meter naast de watergang te verwijderen en verwijderd te houden. Het daartegen gemaakte bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard.
Op 16 maart 2016 heeft het college geconstateerd dat de opslag niet was verwijderd en dat daarin meer materialen dan alleen hout waren opgeslagen. Bij besluit van 22 maart 2016 is de verbeurde dwangsom ingevorderd.
Bij besluit van 1 april 2016 is wederom een dwangsom, ditmaal van € 5.000,00 opgelegd om de opslag te verwijderen en verwijderd te houden. Op 12 juli 2016 heeft het college geconstateerd dat dit niet was gebeurd. Bij voormeld besluit van 13 juli 2016 is daarop de verbeurde dwangsom ingevorderd.
2.    De rechtbank heeft het beroep van [appellant B] tegen het besluit van 8 mei 2017 niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat [appellant A] ter zitting heeft verklaard dat hij zelf geen partij is in de beroepsprocedure en dat hij enkel als gemachtigde van [appellant B] optreedt, zodat alleen [appellant B] is aangemerkt als procespartij in beroep.
De rechtbank heeft voor haar oordeel redengevend geacht dat [appellant B] geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 13 juli 2016. Het daartegen gemaakte bezwaar is ingediend en ondertekend door [appellant A]. Uit het bezwaarschrift kan niet worden afgeleid dat dit mede door [appellant B] is ingediend. Dat het bezwaarschrift is opgesteld in de "wij-vorm", maakt dit volgend de rechtbank niet anders, nu niet duidelijk wordt wie onder "wij" dient te worden verstaan.
Voorts heeft de rechtbank overwogen dat [appellant B] wel bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 19 juli 2016. [appellant B] heeft echter geen belang bij een oordeel over haar beroep, voor zover dat ziet op de opnieuw opgelegde last onder dwangsom, nu deze last niet aan haar, maar aan [appellant A] is gericht. Dit betekent dat [appellant A], en niet [appellant B], aan de last dient te voldoen en [appellant B], ook als de last in beroep zou worden vernietigd, niet beter af is, aldus de rechtbank.
3.    In hoger beroep betogen [appellant A] en [appellant B], zakelijk weergegeven dat de rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe stellen zij dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat [appellant A] in beroep geen partij zou zijn en dat [appellant B] geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 13 juli 2016. Uit de bezwaarschriften en het beroepschrift blijkt, onder meer gelet op de daarin gehanteerde "wij-vorm", dat [appellant A] en [appellant B] hebben beoogd gezamenlijk te procederen, waarbij [appellant A] slechts optrad als penvoerder. Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellant A] verder toegelicht dat hij nimmer de intentie heeft gehad te verklaren dat hij geen partij zou zijn bij het geschil en dat hij en [appellant B] immer hebben beoogd gezamenlijk te procederen. Zij zijn immers beide eigenaren van het perceel en de daarop gelegen opslag. De rechtbank heeft in zoverre zijn intenties onjuist begrepen.
Voorts betogen zij dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [appellant B] geen procesbelang heeft bij een oordeel over haar beroep, voor zover dat ziet op de nieuw opgelegde last onder dwangsom, nu die last niet aan haar is gericht. Die last raakt haar wel degelijk, nu zij mede-eigenaar is van het perceel en de opslag waarop deze betrekking heeft.
3.1.    De Afdeling ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van hetgeen [appellant A] ter zitting bij de Afdeling heeft aangegeven over zijn verklaring ter zitting bij de rechtbank. Daartoe acht de Afdeling van belang dat uit de bezwaarschriften en het beroepschrift afdoende kan worden afgeleid dat [appellant A] en [appellant B] beoogd hebben tezamen te procederen. Dit blijkt onder meer uit het gebruik van de "wij-vorm" in die stukken. De overweging van de rechtbank, dat die stukken onvoldoende duidelijk maakten wie er met "wij" werd bedoeld, kan niet worden gevolgd, nu zowel de naam van [appellant A] als die van [appellant B] in al deze stukken worden genoemd. Het betoog slaagt in zoverre.
De rechtbank kan evenmin worden gevolgd in haar overweging dat [appellant B] geen belang zou hebben bij een oordeel over haar beroep, voor zover dat betrekking heeft op de nieuw opgelegde last onder dwangsom, omdat deze last niet aan haar is gericht. Deze overweging onderkent niet dat [appellant B] mede-eigenaar is van het perceel en de daarop aanwezige opslag. Anders dan de rechtbank heeft overwogen zou een vernietiging van het besluit waarbij de oplegging van de last onder dwangsom is gehandhaafd ertoe leiden dat de opslag, die mede aan [appellant B] toebehoort, niet zou hoeven worden verwijderd, zodat zij belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van dat besluit. Ook in zoverre slaagt het betoog.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank ten onrechte [appellant A] niet, tezamen met [appellant B], heeft aangemerkt als eiser en ten onrechte heeft overwogen dat [appellant B] geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 13 juli 2016 en geen belang heeft bij een oordeel over het beroep tegen die nieuw opgelegde last onder dwangsom.
4.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank behoorde te doen zal de Afdeling het besluit van 8 mei 2017 beoordelen in het licht van de daartegen door [appellant A] en [appellant B] aangevoerde gronden.
5.    In beroep hebben [appellant A] en [appellant B]s betoogd dat het aan de ontheffing verbonden voorschrift 20, dat zou zijn overtreden, hetgeen opnieuw heeft geleid tot oplegging van een last onder dwangsom, onvoldoende duidelijk is. Daartoe stellen zij dat uit het voorschrift niet blijkt dat aan beide zijde van de watergang een beschermingszone van minimaal één meter vrijgehouden dient te worden. Vereist is slechts dat aan één zijde een dergelijke zone wordt gehandhaafd, zo menen zij.
5.1.    Voorschrift 20 luidt: "een strook van minimaal 1 meter gemeten uit de nieuwe insteek van de nieuwe watergang dient vrij gehouden te worden van obstakels. Tevens dient deze strook te allen tijde toegankelijk te zijn voor het uitvoeren van (machinaal) onderhoud".
5.2.    In de toelichting bij de aanvraag, op grond waarvan de ontheffing met bijbehorende voorschriften is verleend, is een afbeelding opgenomen, waarop is aangegeven dat een beschermingszone van één meter aan beide zijden van een B-watergang dient te worden vrijgehouden. De Beleidsregels Keur Waterschap Rivierenland 2014 vermelden eveneens dat voor B-wateren geldt dat de tweezijdige beschermingszone van één meter te allen tijde vrij dient te blijven van obstakels. Dit in aanmerking genomen bestaat geen grond voor het oordeel dat onvoldoende duidelijkheid bestond over de strekking van het voorschrift.
Het betoog faalt.
6.    [appellant A] en [appellant B] hebben voorts betoogd dat het college tegen gelijksoortige overtredingen van voorschriften verbonden aan ontheffingen in de omgeving niet optreedt. Dit betoog kan niet worden gevolgd, reeds omdat niet nader is onderbouwd om welke overtredingen dit zou gaan en dat daarbij van een vergelijkbare situatie sprake is.
7.    Ten slotte betogen [appellant A] en [appellant B] dat de verbeurde dwangsom van € 5.000,00 onredelijk hoog is.
7.1.    Het besluit van 1 april 2016, waarbij de dwangsom van € 5.000,00 is opgelegd, is in rechte onaantastbaar geworden, hetgeen tot gevolg heeft dat in beginsel van de juistheid van dat besluit dient te worden uitgegaan. Aan een beoordeling van de hoogte van de in dat besluit opgelegde dwangsom kan in deze procedure niet meer worden toegekomen. Voorts is gesteld noch gebleken dat sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat het college niet kon overgaan tot invordering van deze dwangsom.
Het betoog faalt.
8.    Het beroep tegen het besluit van 8 mei 2017 is ongegrond.
9.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 15 december 2017 in zaak nr. 17/3010;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV.    gelast dat het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap Rivierenland aan [appellant A] en [appellant B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 253,00 (zegge: tweehonderddrieënvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Hagen    w.g. Verbeek
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2018
574.