201800681/1/A1.
Datum uitspraak: 27 december 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Hilversum,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 7 december 2017 in zaak nr. 17/357 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Hilversum.
Procesverloop
Bij besluit van 31 mei 2016 heeft het college [appellant] gelast om het zonder omgevingsvergunning vergrote bijgebouw op het perceel aan de [locatie 1] te Hilversum (hierna: het perceel) terug te (doen) brengen in de oude staat en in die staat te houden op straffe van een eenmalige dwangsom van € 10.000,00.
Bij besluit van 15 december 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 december 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 november 2018, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door R.W. van Manen, zijn verschenen. Tevens is ter zitting [persoon], bijgestaan door [gemachtigde], gehoord.
Overwegingen
1. [appellant] is eigenaar en bewoner van het perceel. Op het perceel is het bestemmingsplan "Noordwestelijk Villagebied" van toepassing en rust de bestemming "Wonen". Het perceel bevindt zich in beschermd stadsgezicht.
Op het perceel is, tegen de erfgrens met het perceel aan de [locatie 2], een bijgebouw aanwezig. Dit bijgebouw is een voormalige schuur, die door [appellant] is gerenoveerd als tuinhuisje, dan wel theehuisje. [appellant] heeft daarop, zonder dat daarvoor een omgevingsvergunning is verleend, een overhuivende kap geplaatst.
2. Ter zitting heeft [appellant] aangegeven dat hij zijn standpunt dat plaatsing van de overhuivende kap geen strijd met het bestemmingsplan oplevert en daarvoor geen omgevingsvergunning was vereist niet langer handhaaft.
3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college diende af te zien van handhavend optreden, omdat zicht op legalisering bestaat. Daartoe stelt hij dat er een binnenplanse vrijstellingsmogelijkheid bestaat en er voor het college geen aanleiding bestaat om daar geen gebruik van te maken. Ter zitting heeft hij daaraan toegevoegd dat hij inmiddels een brief aan de gemeente heeft gestuurd die als aanleiding kan dienen voor nader overleg over de wijze waarop de overhuivende kap alsnog gelegaliseerd zou kunnen worden.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2014:2466), volstaat het enkele feit dat het college niet bereid is gebruik te maken van zijn bevoegdheid om een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan te verlenen voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisering bestaat. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar voormelde uitspraak, terecht overwogen dat, nu het college zich in het besluit gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat van de bevoegdheid om het bouwwerk alsnog te legaliseren middels vergunningverlening geen gebruik zal worden gemaakt, van concreet zicht op legalisering geen sprake is. Overigens is vooralsnog ook geen daartoe strekkende aanvraag ingediend. Vorenbedoelde brief aan de gemeente kan niet als een dergelijke aanvraag worden aangemerkt.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet wordt gevolgd in zijn stelling dat handhaving zodanig onevenredig is dat het college daarvan had moeten afzien. Daartoe stelt hij dat hij de schuur met veel moeite heeft verbouwd tot een theehuis, dat hij zorgvuldig architectonisch heeft ingepast in het beschermd stadsgezicht en waarmee hij een historisch element daarin heeft teruggebracht.
5.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, voor zover het ongedaan maken van de overhuivende kap de door [appellant] daarin geïnvesteerde tijd en middelen teniet doet, dit het gevolg is van de keuze van [appellant] om zonder omgevingsvergunning te bouwen en dat de gevolgen daarvan dan ook voor zijn rekening en risico komen. Met de rechtbank ziet de Afdeling evenmin andere redenen om het handhavend optreden zodanig onevenredig te achten dat het college daarvan had moeten afzien. De enkele stelling van [appellant] dat het theehuisje goed past in de omgeving is onvoldoende om reeds daarom te oordelen dat het college voorbij diende te gaan aan handhaving van de bij de bouw daarvan overtreden planregels.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Hagen w.g. Verbeek
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2018
574.