ECLI:NL:RVS:2018:4230

Raad van State

Datum uitspraak
20 december 2018
Publicatiedatum
21 december 2018
Zaaknummer
201809567/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A.B.M. Hent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep vreemdeling tegen maatregel van ophouding en vreemdelingenbewaring

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 22 november 2018. De vreemdeling was op 6 november 2018 een maatregel van ophouding voor gehoor opgelegd en werd in vreemdelingenbewaring gesteld. De rechtbank had de beroepen van de vreemdeling ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. van Bennekom, heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De Raad van State heeft in het hoger beroep geoordeeld dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid ter zitting heeft erkend dat het overbrengen en ophouden van de vreemdeling onrechtmatig was, omdat hij een rechtmatig verblijvende Dublinclaimant is. De rechtbank had echter de bewaring niet onrechtmatig bevonden. De Raad van State heeft vastgesteld dat er geen hoger beroep openstaat tegen de uitspraak van de rechtbank over de ophouding, maar dat het hoger beroep tegen de maatregel van bewaring gegrond is.

De Raad van State heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 6 november 2018 alsnog gegrond verklaard. De vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven, en de vreemdeling heeft recht op een schadevergoeding voor de periode van 6 november 2018 tot 20 november 2018. Daarnaast is de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling.

Uitspraak

201809567/1/V3.
Datum uitspraak: 20 december 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 22 november 2018 in zaken nrs. NL18.20833 en NL18.21278 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluiten van 6 november 2018 is de vreemdeling een maatregel van ophouding voor gehoor opgelegd en is hij in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 22 november 2018 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdeling ingestelde beroepen ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. van Bennekom, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
In het hoger beroep tegen de uitspraak in zaak nr. NL18.21278 (ophouding)
1.    De staatssecretaris heeft ter zitting bij de rechtbank in het kader van het door de vreemdeling ingestelde beroep tegen de ophouding erkend dat het overbrengen en ophouden van de vreemdeling onrechtmatig is geweest, omdat hij een rechtmatig verblijvende Dublinclaimant is. De rechtbank heeft een belangenafweging gemaakt en de bewaring niet onrechtmatig bevonden.
2.    Ingevolge artikel 84, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, staat in afwijking van artikel 8:104, eerste lid, van de Awb geen hoger beroep open tegen een uitspraak van de rechtbank over een besluit of handeling op grond van hoofdstuk 5.
Ingevolge artikel 95, eerste lid, van de Vw 2000, staat in afwijking van artikel 84, aanhef en onder a, tegen de uitspraak van de rechtbank bedoeld in artikel 94, vijfde lid, hoger beroep open bij de Afdeling.
3.    Het door de vreemdeling ingestelde beroep is een beroep in de zin van artikel 93, eerste lid, van de Vw 2000, in samenhang gelezen met artikel 8:1 van de Awb, gericht tegen de ophouding als bedoeld in het in hoofdstuk 4 van de Vw 2000 opgenomen artikel 50. De uitspraak van de rechtbank van 22 november 2018 is gedaan op dit beroep en is derhalve een uitspraak als bedoeld in artikel 84, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Hiertegen staat, anders dan bij een uitspraak, als vermeld in artikel 95, eerste lid, van deze wet, geen hoger beroep open bij de Afdeling. Dat de rechtbank onder de uitspraak ten onrechte heeft vermeld dat bij de Afdeling hoger beroep kan worden ingesteld, doet de bevoegdheid om van het hoger beroep kennis te nemen niet alsnog ontstaan.
4.    De Afdeling is in zoverre kennelijk onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen.
In het hoger beroep tegen de uitspraak in zaak nr. NL18.20833 (bewaring)
5.    De vreemdeling klaagt in de enige grief terecht dat de rechtbank bij de beoordeling van het door hem tegen de maatregel van bewaring ingestelde beroep had moeten verwijzen naar de door haar gemaakte belangenafweging in zaak nr. NL18.21278. De rechtbank heeft bij deze belangenafweging immers de met de bewaring gediende belangen afgewogen tegen de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. De ook in deze enige grief opgeworpen rechtsvraag over de belangenafweging na het onrechtmatig overbrengen en ophouden van een rechtmatig verblijvende Dublinclaimant, heeft de Afdeling bij uitspraak van 4 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2933, beantwoord. Uit de overwegingen van die uitspraak, die hier van overeenkomstige toepassing zijn, vloeit voort dat de grief slaagt.
6.    Het hoger beroep is in zoverre kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 6 november 2018 van de staatssecretaris alsnog gegrond verklaren. Nu de vrijheidsontnemende maatregel reeds is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 6 november 2018 tot 20 november 2018, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
7.    De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart zich onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen, voor zover gericht tegen de uitspraak van de rechtbank
Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 22 november 2018 in zaak nr. NL18.21278;
II.    verklaart het hoger beroep voor het overige gegrond;
III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 22 november 2018 in zaak nr. NL18.20833;
IV.    verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
V.    kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 1.120,00 (zegge: elfhonderdtwintig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
VI.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.503,00 (zegge: vijftienhonderddrie euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. A.B.M. Hent, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. Hent    w.g. Van de Kolk
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 december 2018
347.