ECLI:NL:RVS:2018:423

Raad van State

Datum uitspraak
7 februari 2018
Publicatiedatum
7 februari 2018
Zaaknummer
201608760/2/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om tegemoetkoming in planschade door college van burgemeester en wethouders van Coevorden

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 13 oktober 2016, waarin het verzoek om een tegemoetkoming in planschade door het college van burgemeester en wethouders van Coevorden werd afgewezen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 7 februari 2018 uitspraak gedaan. De zaak is ontstaan na een tussenuitspraak van 6 september 2017, waarin het college werd opgedragen om binnen twaalf weken een nieuw besluit te nemen. Het college heeft op 15 november 2017 opnieuw beslist en wederom het verzoek van [appellante] afgewezen. De Afdeling heeft in haar uitspraak overwogen dat de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ) in haar advies van december 2014 ten onrechte heeft gesteld dat de nooddeur in de aanbouw van de fysiotherapiepraktijk geen vermindering van privacy met zich meebrengt. De Afdeling concludeert dat de SAOZ een deugdelijke beoordeling heeft gemaakt en dat [appellante] niet in een planologisch nadeliger situatie is gekomen door de verleende bouwvergunning. De Afdeling verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college van 12 mei 2015, en verklaart het beroep tegen het besluit van 15 november 2017 ongegrond. Het college wordt veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan [appellante].

Uitspraak

201608760/2/A2.
Datum uitspraak: 7 februari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Sleen, gemeente Coevorden,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 13 oktober 2016 in zaak nr. 15/2216 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Coevorden.
Procesverloop
Bij tussenuitspraak van 6 september 2017, zaak nr. 201608760/1/A2 heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen twaalf weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen en dit aan [appellante] en de Afdeling toe te zenden. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 15 november 2017 heeft het college, ter uitvoering van de in de tussenuitspraak gegeven opdracht, opnieuw beslist op het verzoek van [appellante] om een tegemoetkoming in planschade en dit verzoek opnieuw afgewezen.
Bij brief van 13 december 2017 heeft [appellante] een zienswijze ingediend.
De Afdeling heeft bepaald dat een tweede onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Tussenuitspraak
1.    In hoger beroep heeft [appellante] aangevoerd dat de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ) in haar advies van december 2014, dat aan de besluitvorming van het college ten grondslag ligt, zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de in de aanbouw van de fysiotherapiepraktijk aangebrachte nooddeur geen vermindering van privacy met zich brengt. Vanuit de deur is er, anders dan de SAOZ stelt, goed zicht op haar woning. Verder heeft [appellante] erop gewezen dat de SAOZ ten onrechte niet ook de op het dak van de aanbouw geplaatste afzuiginstallatie heeft betrokken in haar beoordeling.
2.    In de tussenuitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat de SAOZ in haar advies van december 2014 ten onrechte rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat ook onder het nieuwe planologische regime een schutting kan worden opgericht die het zicht op de nooddeur ontneemt. Dit is namelijk niet de meest ongunstige invulling van het nieuwe regime wat de vermindering van privacy betreft. In de voor [appellante] meest ongunstige situatie is er via het in de deur aangebrachte glas zicht op het perceel van [appellante]. Verder heeft de Afdeling overwogen er voorshands niet van overtuigd te zijn dat de mogelijkheid om buiten het op de plankaart aangegeven bouwvlak te bouwen - die ertoe heeft geleid dat ook een afzuiginstallatie buiten het bouwvlak geplaatst kon worden - voor [appellante] niet nadeliger is dan de mogelijkheden die geboden werden onder het oude planologische regime.
Omdat uit het bovenstaande volgt dat aan de beoordeling die de SAOZ van de nieuwe planologische situatie heeft gemaakt gebreken kleven en eerst een deugdelijke planvergelijking dient te worden gemaakt voordat kan worden vastgesteld of [appellante] als gevolg van het besluit waarbij ontheffing is verleend van de bepalingen van het ter plaatse geldende bestemmingsplan nadeel heeft geleden, is de Afdeling in haar tussenuitspraak niet toegekomen aan hetgeen [appellante] heeft aangevoerd over de daling van de WOZ-waarde van haar woning.
Het besluit van 15 november 2017
3.    Het besluit van 15 november 2017 wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), gelezen in samenhang met artikel 6:19 van die wet, geacht voorwerp te zijn van dit geding. Bij dit besluit heeft het college het verzoek van [appellante] om een tegemoetkoming in planschade opnieuw afgewezen. Aan het besluit heeft het college een nader advies van de SAOZ van 25 oktober 2017 ten grondslag gelegd.
4.    Volgens dit advies mochten onder de oude planologie op de buiten het bouwvlak gelegen gronden geen gebouwen worden opgericht. Dit neemt niet weg dat binnen de bestemming "Centrumvoorzieningen" deze toen onbebouwde gronden mochten worden gebruikt ten behoeve van bedrijfsactiviteiten categorie 1 en 2 of voor sociaal-medische voorzieningen. Dit betekent dat de gronden bijvoorbeeld gebruikt konden worden voor opslagdoeleinden of voor buitenactiviteiten in het kader van het sociaal-medische gebruik, zoals buitengymnastiek-oefeningen, yoga-sessies enzovoorts in het kader van de fysiotherapiepraktijk of anderszins. Dit houdt in dat zich van tijd tot tijd mensen konden ophouden tot nagenoeg op de perceelsgrens van [appellante] over de volle diepte van circa 11,5 m van het betreffende perceelsgedeelte dat grenst aan haar perceel. In de nieuwe situatie zijn deze gronden nagenoeg volledig bebouwd en is op de resterende strook van 1 m tussen de bebouwing en het perceel van [appellante] dit gebruik in redelijkheid niet meer aan de orde. De bebouwing is uitgevoerd als een blinde muur van circa 10,5 m op 1 m uit de perceelsgrens met als enige element dat invloed heeft op de privacy de betreffende vluchtdeur. Vanuit die deur is op ten minste 1 m uit de perceelsgrens van binnenuit het gebouw (planologisch) zicht op het perceel en de woning van [appellante]. Dit zicht is beperkter van aard dan vrij en onbelemmerd uitzicht in alle richtingen van buiten op kortere afstand van de perceelsgrens zoals hiervoor omschreven onder de oude planologie. De SAOZ wijst er verder op dat een vluchtdeur niet bedoeld is als venster, maar uitsluitend als nooduitgang bij calamiteiten. Gezien de aard van de uitbreiding en het gebruik daarvan volgens de omgevingsvergunning, namelijk als oefenruimte in het kader van fysiotherapie en dergelijke, is het gebruik van de ruimte ook hier incidenteel en niet continu. Wat ook meespeelt, is dat in de oude situatie mensen die buiten verbleven op het onbebouwde deel van het perceel buiten gevoerde gesprekken in de tuin van [appellante] konden opvangen, hetgeen de vrijheid en privacy beperkte, en [appellante] direct werd geconfronteerd met de aanwezigheid van mensen op dit perceelsgedeelte. In de nieuwe situatie is het perceelsgedeelte volledig bebouwd en zal men binnen in het gebouw bij een normaal gebruik de door [appellante] in haar tuin buiten gevoerde gesprekken niet meer kunnen horen. Dit komt de privacy eveneens ten goede. Per saldo is de SAOZ dan ook van oordeel dat ook wanneer rekening wordt gehouden met de invloed van de vluchtdeur op de privacy van het object van [appellante], zoals beschreven door de Afdeling in de tussenuitspraak, vergeleken met de mogelijkheden krachtens de oude planologie geen nadeliger situatie is ontstaan, maar de nieuwe situatie veeleer tot meer privacy leidt in plaats van tot minder.
Wat betreft de hinder veroorzaakt door de afzuiginstallatie, stelt de SAOZ voorop dat de Afdeling in de tussenuitspraak expliciet heeft overwogen dat uitsluitend de vergunde installatie ter beoordeling voorligt. Omdat uit de bij de vergunning behorende technische omschrijving, waarnaar de Afdeling verwijst in de tussenuitspraak, niet bleek wat de geluidsproductie van dit type installatie is, heeft de SAOZ navraag gedaan bij Turbovex, het bedrijf dat de activiteiten van KlimaVent, die de installatie heeft geleverd, heeft overgenomen. Omdat de vergunde installatie niet geplaatst is, is het typenummer niet te achterhalen. Het schijnt dat er verschillende uitvoeringen van de KV3000 geproduceerd zijn. Volgens Turbovex is de afzuiginstallatie TX3100 het best te vergelijken met de vergunde installatie. Op basis van de foto’s die zijn opgenomen in de vergunning en foto’s van de TX3100 is de SAOZ van oordeel dat het inderdaad nagenoeg gelijke installaties betreft. De capaciteit van de installaties is verder in beide gevallen gelijk. Het rendement van de TX3100 is wel enigszins beter. Resumerend is de SAOZ van oordeel dat de TX3100 in de gegeven omstandigheden en gezien de beschikbare informatie als uitgangspunt bij de beoordeling van de geluidsbelasting gebruikt kan worden. Op een afstand van 5 m van de installatie bedraagt de geluidsbelasting tussen de 30 en 55 dB(A). Dit geluidsniveau zal hoorbaar zijn in de tuin van [appellante], waarbij de afstand tussen de waarnemer en de installatie in alle gevallen 5 m of meer zal bedragen gezien de bebouwing opgericht in de tuin van [appellante] en de locatie en de hoogte waarop de afzuiginstallatie zich bevindt. Volgens de SAOZ zal het geluid van de afzuiginstallatie zeker hoorbaar zijn, maar moet dit als "gewoon geluid" worden gekwalificeerd. Verder merkt de SAOZ op dat bij een puntbron iedere verdubbeling van afstand tot een 6 dB(A) lager geluidsniveau leidt. Dit betekent dat op een afstand van 10 m het geluidsniveau nog maximaal 49 dB(A) bedraag en op 20 m afstand maximaal 43 dB(A). Vervolgens wijst de SAOZ erop dat het planologisch niet uit te sluiten valt dat een dergelijke installatie aanwezig was op het dak binnen het bestaande bouwvlak op een vergelijkbare afstand van het perceel van [appellante] en dichter bij de woning en slaapvertrekken. Een dergelijke afzuiginstallatie op die locatie zou in eenzelfde mate geluidhinder veroorzaken als nu aan de orde. Het planologische verschil dat dan nog theoretisch resteert, is dat er naast een planologisch reeds mogelijke en aanwezige installatie binnen het bestaande bouwwerk op het nu vergunde extra deel van de bebouwing de nu in het geding zijnde tweede afzuiginstallatie zou worden geïnstalleerd. De vraag is of in dat geval sprake is van een relevante toename van geluidhinder en het geluidsniveau. Ook dit heeft de SAOZ onderzocht. Volgens haar blijkt dat een verdubbeling van geluidsdruk geen verdubbeling van het aantal dB(A)’s met zich brengt. Volgens een in het advies opgenomen overzicht blijkt dat bij het plaatsen van twee afzuiginstallaties met een geluidsproductie op 5 m afstand van maximaal 55 dB(A) het geluidsniveau ter plaatse met 3 dB(A) toeneemt. Dit betekent dat de nieuwe planologie in die situatie tot een geluidstoename leidt van maximaal 3 dB(A). Een geluidsniveau van 3 dB(A) is met het menselijk oor niet of nauwelijks vast te stellen. Pas een verschil van 5 dB(A) is goed waarneembaar. Gelet hierop is de SAOZ van oordeel dat de geluidstoename zo minimaal is, dat dit niet tot relevant planologisch nadeel leidt. Voor zover het geluid van twee afzuiginstallaties al als nadelig gekwalificeerd zou moeten worden, is dit het enige en zeer beperkte planologische nadeel. Zonder dat de SAOZ zich uitspreekt over de waarde van het object van [appellante], kan zij op basis van haar kennis en ervaring wel aangeven dat in dit - wat haar betreft fictieve - geval de gevolgen voor de waarde van het object van [appellante] niet zodanig zouden zijn dat de waardevermindering het forfaitair normaal maatschappelijk risico van 2% overstijgt.
De SAOZ komt in haar advies tot de conclusie dat, ook wanneer rekening wordt gehouden met de door de Afdeling in de tussenuitspraak geformuleerde uitgangspunten, van een planologisch nadeliger positie voor [appellante] geen sprake is.
5.    Indien in een advies van een door een bestuursorgaan benoemde onafhankelijke en onpartijdige deskundige op objectieve wijze verslag is gedaan van het door deze deskundige verrichte onderzoek en daarin op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, mag dat bestuursorgaan bij het nemen van een besluit op een verzoek om tegemoetkoming in planschade van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht (zie de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582). Het vorenstaande brengt met zich dat het aan [appellante] is om concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het advies van de SAOZ naar voren te brengen. De Afdeling is van oordeel dat [appellante] dergelijke aanknopingspunten niet naar voren heeft gebracht. De Afdeling stelt voorop dat het college in beginsel vrij is zelf een deskundige te benaderen die naar zijn idee geschikt is een advies uit te brengen dat het bij zijn besluitvorming kan betrekken. Dat de Afdeling heeft geoordeeld dat bepaalde uitgangspunten die de betreffende deskundige aan een eerder advies ten grondslag heeft gelegd onjuist zijn vormt op zichzelf onvoldoende grond voor het oordeel dat deze deskundige niet opnieuw door het college aangezocht kan worden. Dit zou anders zijn als de aangezochte deskundige eerder bijvoorbeeld blijk heeft gegeven niet onafhankelijk of onpartijdig te zijn. Hiervan is in dit geval geen sprake. De Afdeling volgt [appellante] dan ook niet in haar standpunt dat het college de SAOZ niet opnieuw mocht verzoeken aan haar advies uit te brengen over de aanvraag van [appellante]. De Afdeling wijst er verder op dat zij in de tussenuitspraak reeds een oordeel heeft gegeven over de geschilpunten betreffende het feitelijk gebruik van de nooddeur en de feitelijk geïnstalleerde afzuiginstallatie. Zij zal hetgeen zij hierover heeft overwogen op deze plaats niet herhalen, maar volstaat, onder verwijzing naar de tussenuitspraak, met de opmerking dat hetgeen [appellante] hierover tegen het besluit van 15 november 2017 heeft aangevoerd haar niet kan baten. Naar het oordeel van de Afdeling is de SAOZ in haar advies van 25 oktober 2017 uitgegaan van de juiste uitgangspunten. De SAOZ is verder terecht uitgegaan van een normaal gebruik van de aanbouw. Onder een normaal gebruik valt naar het oordeel van de Afdeling niet dat het dak van de aanbouw wordt betreden, wat, naar [appellante] stelt, wel is gebeurd, zodat de SAOZ hiermee terecht geen rekening heeft gehouden bij de beoordeling van de privacy van [appellante]. Datzelfde geldt voor hetgeen [appellante] heeft aangevoerd over het volgens haar zonder rechtmatige vergunning gebouwde kantoor op het terrein van het perceel [locatie], nu dat voor de beantwoording van de vraag of de verleende bouwvergunning, waarbij ontheffing is verleend van de bepalingen van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Sleen", planschade heeft veroorzaakt voor [appellante] niet relevant is. De Afdeling ziet in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geen concrete aanknopingspunten om de beoordeling die de SAOZ heeft gemaakt van het normale gebruik onder het oude planologische regime van de tuin achter de fysiotherapiepraktijk voor onjuist te achten. De Afdeling volgt [appellante] verder niet in haar standpunt dat het gebruik van de tuin, zoals beschreven door de SAOZ, in strijd zou zijn met het burenrecht. Voor zover de SAOZ ten onrechte is uitgegaan van een strook van 1 m, in plaats van 85 cm, tussen de aanbouw van de fysiotherapiepraktijk en het perceel van [appellante], de SAOZ ten onrechte andere gronden die [appellante] in eigendom heeft niet heeft aangeduid op de in haar advies opgenomen kaart en de door de SAOZ aan haar advies gehechte foto’s een onjuist beeld geven van de feitelijke situatie ter plaatse, zoals [appellante] heeft aangevoerd, is de Afdeling van oordeel dat deze punten niet van invloed zijn op de door de SAOZ gemaakte beoordeling van het planologisch nadeel dat de verleende bouwvergunning met zich brengt, zodat hetgeen [appellante] in dit verband heeft aangevoerd haar reeds daarom niet kan baten.
6.    Uit het hiervoor overwogene volgt dat de SAOZ een deugdelijke beoordeling heeft gemaakt en uit deze beoordeling blijkt dat [appellante] als gevolg van de op 30 juni 2010 door het college verleende bouwvergunning, waarbij ontheffing is verleend van de bepalingen van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Sleen", niet in een planologisch nadeliger of in een zeer beperkt nadeliger situatie is komen te verkeren. Dat de WOZ-waarde van de woning van [appellante] tussen 2012 en 2017 sterk is gedaald, kan dan ook niet als het gevolg van het verlenen van genoemde vergunning worden beschouwd. De Afdeling wijst erop dat bij de vaststelling van de WOZ-waarde doorgaans de feitelijke situatie bepalend is en hierbij geen rekening wordt gehouden met de maximale mogelijkheden van het planologisch regime vóór en na de peildatum (zie de genoemde uitspraak van de Afdeling van 28 september 2016). De Afdeling acht het mogelijk dat voor de planologische vergelijking niet relevante elementen een drukkend effect hebben op de WOZ-waarde van de woning van [appellante]. Deze elementen zijn in de onderhavige procedure, zoals eerder is overwogen, niet van belang.
7.    Uit het vorenstaande volgt dat het college het verzoek van [appellante] om tegemoetkoming in planschade op basis van het advies van de SAOZ van 25 oktober 2017 op goede gronden heeft afgewezen.
Slotsom
8.    Uit de tussenuitspraak volgt dat het hoger beroep van [appellante] gegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal het tegen het besluit van 12 mei 2015 ingestelde beroep gegrond verklaren en dit besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen. De Afdeling zal verder het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 15 november 2017 ongegrond verklaren.
9.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 13 oktober 2016 in zaak nr. 15/2216;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Coevorden van 12 mei 2015, kenmerk
15-021540;
V.    verklaart het beroep tegen het besluit van 15 november 2017, kenmerk 26458-2016, ongegrond;
VI.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Coevorden tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 110,25 (zegge: honderdtien euro en vijfentwintig cent);
VII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Coevorden aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 407,00 (zegge: vierhonderdzeven euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. E.A. Minderhoud en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen    w.g. Dijkshoorn
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2018
735.