201808674/1/V3.
Datum uitspraak: 19 december 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 24 oktober 2018 in zaak nr. NL18.18319 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 4 oktober 2018 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 24 oktober 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.J.J. Flantua, advocaat te Amersfoort, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In zijn eerste grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zwaarwegende belangen bestaan om hem als alleenstaande minderjarige vreemdeling in bewaring te stellen. Hij voert daarover aan dat de rechtbank hiermee voorbijgaat aan het beleid neergelegd in paragraaf A5/2.4 van de Vc 2000. Dit beleid bevat namelijk een limitatieve opsomming wanneer de staatssecretaris dergelijke zwaarwegende belangen aanneemt. Uit het feit dat de staatssecretaris een terugkeerbesluit heeft genomen volgt niet dat in dit geval dergelijke zwaarwegende belangen bestaan, aldus de vreemdeling.
1.1. Paragraaf A5/2.4 van de Vc 2000 luidt:
'[…] Nog meer dan bij volwassenen, wordt bewaring bij alleenstaande minderjarige vreemdelingen alleen in uiterste gevallen toegepast en voor een zo kort mogelijke duur. Bij alleenstaande minderjarige vreemdelingen is bewaring alleen gerechtvaardigd als zwaarwegende belangen aanwezig zijn. Van zwaarwegende belangen is uitsluitend sprake in de volgende situaties:
- De alleenstaande minderjarige vreemdeling is verdacht van- of veroordeeld voor een misdrijf, of;
- Het vertrek van de alleenstaande minderjarige vreemdeling kan uiterlijk binnen veertien dagen gerealiseerd worden, of;
- De alleenstaande minderjarige vreemdeling is eerder met onbekende bestemming vertrokken uit de opvang of heeft zich niet gehouden aan een opgelegde meldplicht of vrijheidsbeperkende maatregel. […]'
1.2. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zwaarwegende belangen bestaan om de vreemdeling in bewaring te stellen. Daarbij heeft de rechtbank ten onrechte verwezen naar het standpunt van de staatssecretaris dat een terugkeerbesluit is genomen, omdat de vreemdeling eerder heeft geprobeerd illegaal het Verenigd Koninkrijk in te reizen. Paragraaf A5/2.4 van de Vc 2000 bevat namelijk een limitatieve opsomming wanneer de staatssecretaris zwaarwegende belangen aanneemt. Uit het standpunt van de staatssecretaris volgt niet dat de vreemdeling is verdacht van of veroordeeld voor een misdrijf, zijn vertrek binnen veertien dagen gerealiseerd kon worden of dat hij eerder met onbekende bestemming is vertrokken uit de opvang of zich niet eerder heeft gehouden aan een opgelegde meldplicht of vrijheidsbeperkende maatregel.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De tweede grief behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 4 oktober 2018 van de staatssecretaris alsnog gegrond verklaren. Nu de vrijheidsontnemende maatregel al is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 4 oktober 2018 tot 9 november 2018, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
3. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 24 oktober 2018 in zaak nr. NL18.18319;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 2.880,00 (zegge: tweeduizend achthonderdtachtig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.503,00 (zegge: vijftienhonderddrie euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en D.A. Verburg en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady-Pikart, griffier.
w.g. Verheij w.g. Ahmady-Pikart
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 december 2018
638-873.