201706400/1/A2.
Datum uitspraak: 19 december 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], kantoorhoudend te [plaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 15 juni 2017 in zaak nr. 16/3453 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 1 augustus 2016 heeft de raad een aanvraag van [appellant] om vergoeding voor verleende rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 5 oktober 2016 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 juni 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 oktober 2018, waar [appellant] en de raad, vertegenwoordigd door mr. M. Doets en mr. C.W. Wijnstra, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij besluit van 20 april 2016 heeft de raad een toevoeging verleend voor rechtsbijstand door [appellant] ter zake van het aantekenen van verzet tegen een strafbeschikking. Op 30 mei 2016 heeft [appellant] verzocht om vergoeding voor de verrichte werkzaamheden, die hebben bestaan uit bestudering van de stukken, corresponderen met het Openbaar Ministerie en overleg met cliënt over het al dan niet aantekenen van verzet. Bij het besluit van 1 augustus 2016 heeft de raad het verzoek om vergoeding afgewezen. Aan dit besluit heeft de raad ten grondslag gelegd dat er geen procedurele werkzaamheden als bedoeld in artikel 1 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: Bvr) hebben plaatsgevonden en advieswerkzaamheden in een strafzaak niet voor vergoeding in aanmerking komen.
2. De regels voor het al dan niet in aanmerking komen voor een toevoeging zijn neergelegd in de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) en verder uitgewerkt in het Bvr. Daarnaast heeft de raad hiervoor beleid vastgesteld, neergelegd in zogenoemde werkinstructies.
Artikel 1 van het Bvr luidt:
"In dit besluit wordt verstaan onder:
[…]
c. advieszaak: een zaak op het terrein van het tuchtrecht of het burgerlijk of bestuursrecht die geen procedure is;
d. strafzaak: een strafzaak jegens een verdachte als bedoeld in artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering en een andere zaak die in de bijlage als strafrechtelijke zaak is aangemerkt;
[…]."
Artikel 12 luidt:
"1. Aan een advieszaak waarin minder dan zes uur rechtsbijstand wordt verleend, worden vier punten toegekend.
2. Aan een advieszaak waarin zes uur of meer rechtsbijstand wordt verleend, worden acht punten toegekend. Artikel 9 is van overeenkomstige toepassing.
3. In afwijking van het eerste en tweede lid worden aan een zaak waarin eenvoudig rechtskundig advies wordt gegeven twee punten verleend."
In de werkinstructie S040/S050, "misdrijven in eerste aanleg" staat onder het kopje "Nog geen dagvaarding" het volgende vermeld:
"Wanneer er nog geen dagvaarding is, kun je een toevoeging verstrekken als:
[…]
• sprake is van rechtsbijstand van substantiële aard. Bijv. bij een onderzoekshandeling RC (vóór 1 januari 2013 gerechtelijk vooronderzoek of mini-instructie/getuigenverhoor);
[…]."
3. De rechtbank heeft aan [appellant] toegegeven dat het ook in strafzaken mogelijk is om een adviestoevoeging aan te vragen. De rechtbank heeft echter geconstateerd dat [appellant] geen adviestoevoeging heeft aangevraagd, maar een toevoeging voor een procedure. Omdat er geen procedure is gevoerd en geen verzet is aangetekend, komen de verrichte advieswerkzaamheden niet voor vergoeding in aanmerking, aldus de rechtbank.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank er geen rekening mee heeft gehouden dat in het kader van de vaststelling van de vergoeding voor de behandeling van een strafzaak geen onderscheid wordt gemaakt tussen advies- en procedurele werkzaamheden. Hij acht het juist om bij de vraag of op basis van een proceduretoevoeging een adviesvergoeding kan worden verstrekt na de behandeling van een strafzaak, aansluiting te zoeken bij het vaststelbeleid van de raad op basis van artikel 12 van het Bvr. Weliswaar is dit beleid gerelateerd aan civielrechtelijke en bestuursrechtelijke zaken, maar dit is zeker ook toepasbaar voor strafzaken, bij de vergoeding waarvan het immers niet van belang is of er geadviseerd en/of geprocedeerd is, aldus [appellant].
4.1. De rechtbank heeft [appellant] terecht niet gevolgd in zijn standpunt dat bij de behandeling van een strafzaak geen onderscheid wordt gemaakt tussen advies- en procedurele werkzaamheden. Gelet op artikel 1, onder c en d, van het Bvr en de toelichting op artikel 1 van het Bvr (nota van toelichting, Stb. 1999, 580, blz. 20), worden onder advieszaken geen strafzaken begrepen. De raad heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat, gelet op de begripsomschrijvingen, een zaak die valt onder het begrip strafzaak niet op grond van artikel 12 van het Bvr kan worden vergoed.
4.2. De raad heeft uiteengezet dat hij het beleid voert dat voor een strafzaak pas wordt toegevoegd als een dagvaarding is uitgebracht, tenzij sprake is van substantiële werkzaamheden.
4.3. Vaststaat dat [appellant] geen toevoeging heeft gevraagd voor werkzaamheden van substantiële aard als bedoeld in de werkinstructie S040/S050 "misdrijven, eerste aanleg". [appellant] heeft in de aanvraag bij de omschrijving rechtsprobleem vermeld "Verzet tegen strafbeschikking" en bij de soort rechtsbijstand "Procedure". Bij de aanvraag om vergoeding heeft [appellant] bij de soort zaak vermeld "Procedure eerste aanleg, maar beëindigd voor het onderzoek ter terechtzitting". De raad heeft bij de vaststelling van de vergoeding gevraagd waaruit de werkzaamheden hebben bestaan. [appellant] heeft vervolgens toegelicht dat de juridische werkzaamheden hebben bestaan uit het bestuderen van de stukken, corresponderen met het OM en overleg met cliënt over het al dan niet aantekenen van verzet.
4.4. [appellant] heeft een toevoeging ontvangen voor het indienen van verzet tegen een strafbeschikking en de daaruit voortvloeiende procedure. Deze procedure is echter niet gevoerd. Er is geen verzet aangetekend. De raad heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat er geen werkzaamheden op de toevoeging te vergoeden zijn. Dat het volgens het beleid van de raad ook mogelijk is om voor advies in strafzaken een vergoeding vast te stellen, leidt niet tot een ander oordeel, omdat, zoals de raad ter zitting heeft gesteld, voor een Lichte Advies Toevoeging (LAT) een aparte aanvraag moet worden gedaan die anders wordt beoordeeld dan een aanvraag voor een procedure. Zoals de raad verder terecht heeft gesteld moet ervan worden uitgegaan dat het een bewuste keuze is geweest van [appellant] om een reguliere toevoeging aan te vragen.
4.5. De door [appellant] overgelegde voorbeelden van zaken waarin de raad vergoedingen heeft vastgesteld, betreffen, naar de raad ter zitting heeft gesteld, twee toevoegingen die op last zijn verstrekt en waarbij de strafzaken voortijdig zijn beëindigd en op grond van artikel 19 van het Bvr vergoeding mogelijk is. De andere zaken betreffen het twee Lichte Advies Toevoegingen in schadevergoedingszaken. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat dit een geheel ander type zaak is.
4.6. Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 december 2018
97.