ECLI:NL:RVS:2018:4163

Raad van State

Datum uitspraak
19 december 2018
Publicatiedatum
19 december 2018
Zaaknummer
201800893/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. Troostwijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing handhavingsverzoek inzake aangevoerde grond op perceel te Dwingeloo

In deze zaak gaat het om een handhavingsverzoek van [appellant] tegen het college van burgemeester en wethouders van Westerveld. [appellant] heeft verzocht om handhavend op te treden tegen de op 21 oktober 2015 aangevoerde grond op het perceel [locatie 1] te Dwingeloo, omdat hij vermoedt dat deze grond verontreinigd is. Het college heeft het verzoek op 1 februari 2017 afgewezen, en na bezwaar op 4 augustus 2017 opnieuw afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] doorgezonden naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Tijdens de zitting op 27 november 2018 heeft [appellant] zijn bezwaren toegelicht, waarbij hij aanvoert dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de herkomst en kwaliteit van de aangevoerde grond. Het college heeft echter verklaard dat er geen aanwijzingen zijn voor onregelmatigheden en dat het onderzoek naar de grond op 28 oktober 2015 geen verontreinigingen heeft aangetoond. De Afdeling oordeelt dat het college niet onredelijk heeft gehandeld door het handhavingsverzoek af te wijzen, en dat het college de zorgplicht van artikel 13 van de Wet bodembescherming niet heeft geschonden.

De Afdeling concludeert dat het college terecht heeft geoordeeld dat er geen grond is voor handhaving, en verklaart het beroep van [appellant] ongegrond. De uitspraak is gedaan door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, en is openbaar uitgesproken op 19 december 2018.

Uitspraak

201800893/1/A1.
Datum uitspraak: 19 december 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellante B] (hierna samen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Dwingeloo, gemeente Westerveld,
appellanten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Westerveld,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 1 februari 2017 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen op het perceel [locatie 1] te Dwingeloo aangevoerde grond afgewezen.
Bij besluit van 4 augustus 2017 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, dit besluit herroepen en het verzoek om handhavend op te treden opnieuw afgewezen.
Het door [appellant] daartegen bij de rechtbank ingestelde beroep heeft de rechtbank doorgezonden naar de Afdeling.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 november 2018, waar [appellant A] en het college zijn verschenen. Het college is ter zitting vertegenwoordigd door mr. R.S. Wertheim, advocaat te Zwolle, D.J. Steghuis, werkzaam bij de Regionale Uitvoeringsdienst Drenthe (hierna: RUD), en M. Groen, werkzaam bij de gemeente Westerveld.
Overwegingen
1.    [appellant] woont op het perceel [locatie 2] te Dwingeloo. De eigenaar van het naastgelegen perceel [locatie 1] heeft zijn perceel opgehoogd. [appellant] heeft het college bij brief van 13 oktober 2016 verzocht om handhavend op te treden omdat volgens hem op 21 oktober 2015 een partij grond van 600 m3 van twijfelachtige kwaliteit was aangevoerd. Volgens [appellant] is deze partij niet oorspronkelijk van het perceel [locatie 1] afkomstig en is deze verontreinigd met puin en bouwafval. Het college had naar zijn mening onderzoek moeten doen naar de kwaliteit van de grond en zo nodig handhavend moeten optreden. Het college heeft bij besluit van 1 februari 2017 en opnieuw bij besluit op bezwaar van 4 augustus 2017 het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen de op 21 oktober 2015 aangevoerde partij grond afgewezen omdat niet van een overtreding of onregelmatigheid is gebleken.
2.    [appellant] betoogt dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de herkomst en kwaliteit van de op 21 oktober 2015 aangevoerde grond en dat het college daarom zijn verzoek om handhaving niet heeft mogen afwijzen. Hij voert aan dat het college heeft nagelaten om onmiddellijk naar aanleiding van het door hem op 21 oktober 2015 ingediende handhavingsverzoek onderzoek te doen en ten onrechte is afgegaan op de verklaringen van de eigenaar van het perceel [locatie 1] over de herkomst van de grond. Volgens [appellant] heeft de RUD pas toen het perceel al was bebouwd en aangeplant, en de op 21 oktober 2015 aangevoerde grond was afgedekt, op verzoek van het college nader onderzoek gedaan, maar was de herkomst en kwaliteit van de grond toen niet meer te achterhalen. Aldus heeft het college de zorgplicht van artikel 13 van de Wet bodembescherming geschonden, zo betoogt [appellant].
2.1.    Voor zover [appellant] beoogt te betogen dat het college naar aanleiding van het door hem op 21 oktober 2015 ingediende handhavingsverzoek ten onrechte geen besluit heeft genomen, kan dit niet leiden tot vernietiging van het besluit van 4 augustus 2017. Dat besluit betreft immers het handhavingsverzoek van 13 oktober 2016.
2.2.    Het betoog dat het college artikel 13 van de Wet bodembescherming heeft geschonden, faalt. Artikel 13 richt zich tot de directe veroorzaker van een eventuele verontreiniging en tot degene die bevoegd en feitelijk in staat is om een overtreding te beëindigen dan wel te voorkomen. Het college treedt in dit geval op als bevoegd gezag en niet als veroorzaker van een eventuele verontreiniging, zodat deze zorgplichtbepaling niet gericht is tot het college. Van schending door het college van artikel 13 kan reeds daarom geen sprake zijn.
2.3.    Anders dan [appellant] stelt, heeft het college naar aanleiding van het verzoek om handhaving van 21 oktober 2015 onderzoek gedaan naar het grondverzet op het perceel [locatie 1]. Ter zitting van de Afdeling heeft Steghuis onweersproken verklaard dat hij namens de RUD dit perceel op 28 oktober 2015 heeft bezocht. Mede gelet op de aard van de door [appellant] gestelde activiteiten die op 21 oktober 2015 op het perceel hebben plaatsgevonden heeft dit bezoek naar het oordeel van de Afdeling niet onredelijk laat plaatsgevonden.
2.4.    Steghuis heeft ter zitting verklaard dat hij bij zijn bezoek aan het perceel [locatie 1] op 28 oktober 2015 geen werkzaamheden heeft gezien. Het perceel was al geëgaliseerd en er was niet meer vast te stellen hoeveel grond was aangevoerd. Steghuis heeft uitgelegd dat hij het perceel heeft onderzocht op onder meer kleurverschillen in de bodem, geur en bodemvreemd materiaal. Volgens Steghuis waren er ten tijde van zijn bezoek geen aanwijzingen voor onregelmatigheden en bestond geen grond voor nader onderzoek naar de kwaliteit van de grond.
De bezwaarschriftcommissie van de gemeente Westerveld heeft in haar advies van 11 juli 2017 opgemerkt dat hoewel het onderzoek van de RUD op 28 oktober 2015 geen aanwijzingen biedt dat de op 21 oktober 2015 aangevoerde grond verontreinigd is, het college de herkomst van deze grote hoeveelheid grond onvoldoende heeft kunnen vaststellen. Naar het oordeel van de bezwaarschriftcommissie had het college daarom de kwaliteit van de grond nader moeten onderzoeken.
In zijn advies van 26 juli 2017 heeft de RUD op het advies van de bezwaarschriftcommissie gereageerd. Daarin heeft de RUD opgemerkt dat in afstemming met de bezwaarschriftcommissie nader onderzoek is verricht, maar dat achteraf niet is vast te stellen hoeveel grond daadwerkelijk op 21 oktober 2015 is aangevoerd. [appellant] heeft zijn betoog dat het om 600 m3 grond gaat niet met bewijsstukken gestaafd. Tegelijkertijd hebben betrokkenen bij de activiteiten verklaard dat op 21 oktober 2015 alleen een partij van 42 m3 tijdelijk op een naburig perceel opgeslagen grond op het perceel [locatie 1] is teruggeplaatst en dat voor het overige grond is verplaatst binnen dit perceel. Voor die activiteiten geldt volgens de RUD geen meldings- of keuringsplicht. Het uitvoeren van bodemonderzoek heeft volgens de RUD geen toegevoegde waarde omdat daarmee niet kan worden aangetoond dat grond van elders is aangevoerd en dat er een overtreding heeft plaatsgevonden. Zonder nulmeting duidt een bij een bodemonderzoek eventueel aangetroffen verontreiniging niet zonder meer op een overtreding omdat die verontreiniging al op het perceel aanwezig kon zijn, aldus de RUD.
Onder verwijzing naar dit advies van de RUD heeft het college in zijn besluit van 4 augustus 2017 het handhavingsverzoek van [appellant] opnieuw afgewezen.
2.5.    Gelet op het voorgaande acht de Afdeling het niet onredelijk dat het college in zijn besluit van 4 augustus 2017 het advies van de RUD van 26 juli 2017 heeft overgenomen. Dat, zoals [appellant] terecht betoogt, de RUD geen adviescommissie is in de zin van artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), leidt niet tot een ander oordeel. Het college mocht naast het advies van de bezwaarschriftcommissie van 11 juli 2017 tevens advies van de RUD inwinnen. De bezwaarschriftcommissie heeft in haar advies ook geadviseerd om nader onderzoek te doen naar de samenstelling en herkomst van de op 21 oktober 2015 aangevoerde partij grond voordat het college tot een nieuw besluit op bezwaar zou komen. Het advies van de RUD van 26 juli 2017 moet worden aangemerkt als een deskundigenadvies waar het college in beginsel van mocht uitgaan. Ook in beroep heeft [appellant] zijn stelling dat op 21 oktober 2015 een partij mogelijk verontreinigde grond van elders op het perceel [locatie 1] is aangevoerd niet gestaafd.
2.6.    Er is geen grond voor het oordeel dat het college niet tijdig en onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de herkomst en kwaliteit van de op 21 oktober 2015 op het perceel [locatie 1] aangevoerde grond alvorens het verzoek om handhaving van 13 oktober 2016 af te wijzen.
Het betoog faalt.
3.    [appellant] betoogt dat het college heeft miskend dat alleen al omdat de op 21 oktober 2015 aangevoerde partij grond puin bevat, het perceel [locatie 1] als asbestverdacht moet worden beschouwd. Dat volgt volgens [appellant] uit de uitspraak van de Afdeling van 16 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3064. Het college had onderzoek conform NEN 5707 moeten doen, aldus [appellant].
3.1.    De door [appellant] ingeroepen uitspraak ziet op de in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Regeling bodemkwaliteit vermelde werkzaamheid "monsterneming bij partijkeuringen ter voldoening aan een verplichting die geldt bij of krachtens het besluit", waarvoor in geval van een asbestverdachte locatie vooronderzoek conform NEN 5707 is voorgeschreven. De activiteiten die op 21 oktober 2015 hebben plaatsgevonden op het perceel [locatie 1] zijn geen zodanige activiteiten. De door [appellant] ingeroepen uitspraak is niet van overeenkomstige toepassing. Dat grond met daarin puin is toegepast maakt op zichzelf niet dat daarom vooronderzoek conform NEN 5707 moet worden verricht.
Het betoog faalt.
4.    [appellant] betoogt dat het college ten onrechte het besluit van 4 augustus 2017 heeft genomen omdat de noodzaak daarvan niet volgt uit artikel 7:11 van de Awb. Immers is de conclusie van het besluit van 4 augustus 2017 dezelfde als die van het besluit van 1 februari 2017, aldus [appellant].
4.1.    Artikel 7:11, eerste lid, van de Awb luidt:
"1 Indien het bezwaar ontvankelijk is, vindt op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats.
2 Voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, herroept het bestuursorgaan het bestreden besluit en neemt het voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit."
4.2.    Het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 1 februari 2017 was ontvankelijk. Dat is ook niet in geschil. Daarom moest het college op grondslag van dat bezwaar zijn besluit heroverwegen. Het college is bij die heroverweging opnieuw tot de conclusie is gekomen dat het handhavingsverzoek moet worden afgewezen. Er is geen grond voor het oordeel dat het college naar aanleiding van het bezwaar geen nieuw besluit mocht nemen met dezelfde strekking als het bestreden besluit.
Het betoog faalt.
5.    Het beroep is ongegrond.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Dijken, griffier.
w.g. Troostwijk    w.g. Van Dijken
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 december 2018
595.