ECLI:NL:RVS:2018:416

Raad van State

Datum uitspraak
7 februari 2018
Publicatiedatum
7 februari 2018
Zaaknummer
201704929/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging schuldhulpverleningstraject door Drechtstedenbestuur en hoger beroep van appellanten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die hun beroep tegen de beëindiging van hun schuldhulpverleningstraject door het Drechtstedenbestuur ongegrond verklaarde. Het Drechtstedenbestuur had op 15 december 2015 besloten het schuldhulpverleningstraject te beëindigen, omdat [appellant A] en [appellant B] zich niet aan de voorwaarden en afspraken hadden gehouden. De rechtbank oordeelde dat het Drechtstedenbestuur terecht had besloten tot beëindiging, omdat het voor een goed verloop van het traject noodzakelijk is dat afspraken worden nagekomen. De appellanten voerden aan dat er sprake was van tegenstrijdige besluitvorming, omdat de bijstandsuitkering van hun inwonende zoon was geweigerd, terwijl hun eigen uitkering was verlaagd door de kostendelersnorm.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Drechtstedenbestuur in redelijkheid had kunnen besluiten tot beëindiging van het traject. De appellanten hadden niet voldaan aan de voorwaarden van de overeenkomst schuldhulpverlening: stabilisatie, en het Drechtstedenbestuur had hen voldoende gelegenheid geboden om hun inkomen op bijstandsniveau te krijgen. De Raad van State concludeerde dat de beëindiging van het schuldhulpverleningstraject gerechtvaardigd was, gezien de omstandigheden en het niet naleven van de afspraken door de appellanten.

Uitspraak

201704929/1/A2.
Datum uitspraak: 7 februari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 mei 2017 in zaak nr. 16/2636 in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B]
en
het Drechtstedenbestuur.
Procesverloop
Bij besluit van 15 december 2015 heeft het Drechtstedenbestuur het schuldhulpverleningstraject van [appellant A] en [appellant B] beëindigd.
Bij besluit van 14 maart 2016 heeft het Drechtstedenbestuur het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 mei 2017 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
Het Drechtstedenbestuur heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 december 2017, waar [appellant A] en [appellant B], vertegenwoordigd door mr. G. Ris, advocaat te Dordrecht, en het Drechtstedenbestuur, vertegenwoordigd door mr. L.H.T. Hagebols, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant A] en [appellant B] hebben met ingang van 12 mei 2015 deelgenomen aan een schuldhulpverleningstraject als bedoeld in de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening. Met ingang van 1 juli 2015 is de bijstandsuitkering van [appellant A] en [appellant B] verlaagd, omdat hun meerderjarige zoon bij hen inwoont en daarom de kostendelersnorm op hun situatie van toepassing is. Het Drechtstedenbestuur heeft met [appellant A] en [appellant B] een overeenkomst schuldhulpverlening: stabilisatie gesloten. Daarin is opgenomen dat [appellant A] en [appellant B] zich zullen inspannen om hun huidige inkomen, bestaand uit een bijstandsuitkering, ten minste te behouden en zo mogelijk te verhogen, dat zij gezinsleden zullen aanzetten om inkomsten te krijgen en dat zij kostgeld zullen vragen als personen bij hen inwonen. In gesprekken met [appellant A] en [appellant B] is afgesproken dat hun inwonende meerderjarige zoon zich uitschrijft van hun adres of zorgdraagt dat hij zelf inkomen heeft zodat hij kostgeld kan betalen.
2.    Het Drechtstedenbestuur heeft het schuldhulpverleningstraject met ingang van 15 december 2015 beëindigd. Aan dat besluit, zoals gehandhaafd bij besluit van 14 maart 2016, is ten grondslag gelegd dat [appellant A] en [appellant B] zich niet aan de gestelde voorwaarden en gemaakte afspraken hebben gehouden.
[appellant A] en [appellant B] kunnen zich niet in de beëindiging van het schuldhulpverleningstraject vinden. Volgens hen is er sprake van tegenstrijdige besluitvorming. De door hun zoon op 9 november 2015 aangevraagde bijstandsuitkering is geweigerd, omdat zijn woonsituatie niet duidelijk is, terwijl hun eigen bijstandsuitkering is gekort, omdat hun zoon bij hen in zou wonen, waardoor de kostendelersnorm op hen van toepassing is en zij niet aan de gestelde voorwaarden voor het schuldhulpverleningstraject kunnen voldoen.
Wettelijk kader
3.    Artikel 7 van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (hierna: Wgs) luidt:
"1. De verzoeker is verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
(…)"
Artikel 7a, tweede lid, van de Beleidsregels Schuldhulpverlening 2014 (hierna: de Beleidsregels) luidt:
"2. Het Drechtstedenbestuur kan besluiten tot beëindiging van een schuldhulpverleningstraject:
(…)
b. indien belanghebbende niet voldoet aan de aan het schuldhulpverleningstraject verbonden voorwaarden"
Artikel 8 luidt:
"1. Het Drechtstedenbestuur handelt overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen.
2. In gevallen waarin deze regeling niet voorziet, beslist het Drechtstedenbestuur."
Aangevallen uitspraak
4.    De rechtbank heeft geoordeeld dat het Drechtstedenbestuur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant A] en [appellant B] niet hebben voldaan aan de op hen rustende verplichtingen, zodat het Drechtstedenbestuur om die reden het schuldhulpverleningstraject heeft kunnen beëindigen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het voor een goed verloop van een schuldhulpverleningstraject noodzakelijk is dat afspraken worden nagekomen. Nu het inkomen als gevolg van de toepassing van de kostendelersnorm onder het voor [appellant A] en [appellant B] geldende bijstandsniveau kwam, was het niet mogelijk te bemiddelen tussen hen en hun schuldeisers en had schuldhulpverlening weinig kans van slagen, aldus de rechtbank. Gezien het tijdsverloop tussen de toepassing van de kostendelersnorm per 1 juli 2015, als gevolg van de constatering in mei 2015 dat de zoon van [appellant A] en [appellant B] bij hen inwoonde, en de aanvraag van de zoon voor de bijstandsuitkering op 9 november 2015, ziet de rechtbank niet in dat sprake is van tegenstrijdige beslissingen.
Hoger Beroep
5.    [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de reden dat zij niet aan de voorwaarden van het schuldhulpverleningstraject kunnen voldoen, is gelegen in de omstandigheid dat het Drechtstedenbestuur in samenhangende besluiten ten aanzien van de woonsituatie van hun zoon verschillend oordeelt.
5.1.    Niet in geschil is dat [appellant A] en [appellant B] niet aan de voorwaarden, zoals opgesteld in de overeenkomst schuldhulpverlening: stabilisatie hebben voldaan. [appellant A] en [appellant B] zijn er niet in geslaagd hun huidige inkomen te behouden en zo mogelijk te verhogen. In geschil is of het Drechtstedenbestuur in redelijkheid aan [appellant A] en [appellant B] heeft kunnen tegenwerpen dat hun zoon nog steeds op hun adres staat ingeschreven, met als gevolg dat de kostendelersnorm van toepassing is.
5.2.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat het schuldhulpverleningstraject weinig kans van slagen meer had, doordat het inkomen van [appellant A] en [appellant B] zich onder het voor hen geldende bijstandsniveau bevond. Het Drechtstedenbestuur heeft [appellant A] en [appellant B] voldoende in de gelegenheid gesteld om hun inkomen ten minste op bijstandsniveau te krijgen en hen gewezen op de mogelijkheden daartoe. Anders dan [appellant A] en [appellant B] betogen rustte op het Drechtstedenbestuur geen verdergaande zorgplicht. [appellant A] en [appellant B] dragen een zekere eigen verantwoordelijkheid, waarover in de overeenkomst schuldhulpverlening: stabilisatie afspraken zijn gemaakt. De zoon is echter gedurende de gehele periode niet uitgeschreven van het adres van [appellant A] en [appellant B] en heeft pas op 9 november 2015 een uitkeringsaanvraag gedaan, terwijl de kostendelersnorm al vanaf 1 juli 2015 op hun situatie van toepassing was. Dat de uitkeringsaanvraag is afgewezen omdat de zoon bij de aanvraag van de uitkering heeft aangegeven geen vaste woon- en verblijfplaats te hebben, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld, maakt, zoals het Drechtstedenbestuur terecht heeft opgemerkt, niet dat vast is komen te staan dat de zoon in zijn geheel niet op het adres van [appellant A] en [appellant B] verbleef en dat er geen sprake kon zijn van een kostendelende medebewoner. Voorts is de zoon bij een hernieuwde melding van 15 februari 2016 over de bijstandsuitkering niet komen opdagen op een informatiebijeenkomst en heeft hij evenmin op andere wijze inkomen verworven om kostgeld te kunnen betalen. Het Drechtstedenbestuur heeft, gelet op de omstandigheden als hiervoor genoemd, in redelijkheid tot beëindiging van het traject kunnen besluiten.
5.3.    Het betoog faalt.
Conclusie
6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.
w.g. Daalder    w.g. Van Soest-Ahlers
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2018
343-856.