ECLI:NL:RVS:2018:4145

Raad van State

Datum uitspraak
19 december 2018
Publicatiedatum
19 december 2018
Zaaknummer
201801158/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E. Helder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van bestuursdwangkosten en overtreding van de Algemene Plaatselijke Verordening Eindhoven

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven terecht bestuursdwang had toegepast en de kosten daarvan op [appellant] had verhaald. Het college had op 10 januari 2017 de kosten van de bestuursdwang vastgesteld op € 1.796,55 en [appellant] verzocht dit bedrag te voldoen. Dit besluit volgde op een ontruiming van een woning die [appellant] had verhuurd aan [huurder]. Tijdens de ontruiming zijn de roerende zaken van de woning op de openbare weg geplaatst, wat in strijd was met artikel 2:10 van de Algemene Plaatselijke Verordening Eindhoven. De rechtbank oordeelde dat het college de kosten voor de bestuursdwang terecht op [appellant] had verhaald, omdat hij de overtreding had begaan.

In hoger beroep herhaalt [appellant] zijn standpunt dat er geen spullen op straat zijn gezet en dat de gemeente onterecht kosten in rekening heeft gebracht. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigt echter de eerdere uitspraak van de rechtbank. De verklaringen van de betrokkenen, waaronder die van de deurwaarder en de medewerker van Ergon, ondersteunen het standpunt van het college. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellant] artikel 2:10 van de APV heeft overtreden en dat de kosten voor de bestuursdwang op hem verhaald mochten worden. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

201801158/1/A3.
Datum uitspraak: 19 december 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Eindhoven,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 21 december 2017 in zaak nr. 17/1738 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.
Procesverloop
Bij besluit van 10 januari 2017 heeft het college de kosten van de toepassing van bestuursdwang vastgesteld op € 1.796,55 en [appellant] verzocht dit bedrag voor 10 februari 2017 te voldoen aan de gemeente Eindhoven.
Bij besluit van 10 mei 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 december 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 november 2018, waar [appellant] en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door
mr. M.J.M.J. Heutink, zijn verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1.    Artikel 2:10, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Eindhoven (hierna: APV) luidt:
"Het is verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders de weg anders te gebruiken dan overeenkomstig de publieke functie daarvan."
Inleiding
2.    [appellant] is eigenaar van de woning aan de [locatie A] te Eindhoven en heeft deze met ingang van 1 oktober 2016 verhuurd aan [huurder]. Bij vonnis in kort geding van 5 december 2016 heeft de kantonrechter [huurder] veroordeeld om de woning binnen drie dagen na betekening van het vonnis te ontruimen en, als hij niet vrijwillig aan die veroordeling voldoet en [appellant] de ontruiming met inschakeling van een gerechtsdeurwaarder zelf bewerkstelligt, aan [appellant] de kosten van de ontruiming te voldoen. Omdat [huurder] niet vrijwillig aan het vonnis heeft voldaan, heeft [appellant] voor de ontruiming van de woning gerechtsdeurwaarderskantoor Jansen & Jansen te Eindhoven (hierna: Jansen) ingeschakeld. Bij brief van 12 december 2016 heeft Jansen de opdracht van [appellant] aanvaard. Bij brief van 14 december 2016 heeft Jansen de gemeente Eindhoven ervan op de hoogte gesteld dat zij in opdracht van [appellant] de woning op 21 december 2016 zal ontruimen. Bij besluit van 16 december 2016 heeft het college bij wijze van een preventieve last onder bestuursdwang [appellant] gelast om maatregelen te treffen om te voorkomen dat in strijd met artikel 2.1.5.1, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Eindhoven 2015 tijdens de ontruiming van de woning de uit de woning gehaalde roerende zaken op de openbare weg worden geplaatst en daar voor onbepaalde tijd worden achtergelaten. Daarbij heeft het college [appellant] meegedeeld dat als de roerende zaken op de openbare weg worden geplaatst, de gemeente Eindhoven op kosten van [appellant] zal zorgdragen voor de afvoer en het bewaren of het opslaan van deze zaken in een container. Het college heeft te kennen gegeven dat dit zal gebeuren door medewerkers van Ergon of medewerkers van de gemeente Eindhoven, afdeling Toezicht en Handhaving. De ontruiming heeft op 21 december 2016 plaatsgevonden. Bij de ontruiming zijn de spullen door een medewerker van Ergon in een container geladen en afgevoerd.
3.    In een factuur van Ergon gericht aan de gemeente Eindhoven heeft Ergon een bedrag van € 1.796,55 gefactureerd voor de ontruiming van de [locatie A] op 21 december 2016. In het 'Meldingsformulier Ergon’ van 21 december 2016 staat een specificatie van dit bedrag.
Besluitvorming
4.    Bij het besluit van 10 mei 2017 heeft het college zijn besluit van 10 januari 2017 gehandhaafd. Het heeft hieraan ten grondslag gelegd dat [appellant] in strijd met artikel 2:10 van de (op 1 september 2016 in werking getreden) Algemene Plaatselijke Verordening Eindhoven (hierna: APV) heeft gehandeld. Dit volgt onder meer uit de verklaring van de medewerker van Ergon, die aanwezig was bij de ontruiming, dat de deurwaarder met zijn ingehuurde ploeg de woning heeft ontruimd, de spullen op straat heeft gezet en medewerkers van Ergon de spullen vervolgens in een container hebben geladen. De enkele stelling van [appellant] dat de spullen niet op straat zouden zijn gezet, is onvoldoende voor een ander oordeel. In geval van een overtreding is het bevoegd de kosten die gepaard gaan met het ongedaan maken van de overtreding te verhalen op de overtreder, aldus het college.
Aangevallen uitspraak
5.    De rechtbank heeft overwogen dat het college zich gelet op de verklaring van Jansen en van de medewerker van Ergon terecht op het standpunt heeft gesteld dat de spullen bij de ontruiming op de openbare weg zijn gezet om deze daar achter te laten en dat [appellant] de weg in strijd met artikel 2:10 van de APV anders heeft gebruikt dan overeenkomstig de publieke functie daarvan. De rechtbank volgt [appellant] niet in zijn stelling dat Jansen voor de ontruiming van de woning in opdracht van [appellant] een container had geregeld en dat dus geen sprake kon zijn van het plaatsen van de inboedel op de openbare weg om deze achter te laten. Uit de door [appellant] overgelegde stukken volgt evenmin dat [appellant] Jansen opdracht zou hebben gegeven de spullen elders (in de opslagruimte achter de woning) op te slaan. Het college mocht de kosten voor het toepassen van bestuursdwang derhalve ten laste van [appellant] brengen, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
6.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij artikel 2:10 van de APV heeft overtreden. Hij voert hiertoe aan dat tijdens de ontruiming geen spullen op straat zijn gezet. Dat Ergon, in opdracht van de gemeente, de spullen van de straat heeft gehaald en in een container heeft geplaatst, is onjuist. [appellant] heeft hierover immers geen afspraak gemaakt met de gemeente. De overeenkomst over de ontruiming heeft hij met Jansen gemaakt. Jansen zou zorgen voor opslag van de spullen. Kennelijk hebben Jansen en de gemeente onderling afspraken gemaakt en hem zo op kosten gejaagd, aldus [appellant].
6.1.    Hetgeen [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van hetgeen hij in beroep bij de rechtbank naar voren heeft gebracht. De rechtbank is daar gemotiveerd op ingegaan. De rechtbank heeft daarbij met name de verklaringen van Jansen en de medewerker van Ergon van belang geacht. Jansen heeft verklaard dat de aanwezige roerende zaken zijn overgebracht naar de openbare weg, van waaruit die zijn opgeslagen in een gereedstaande container. De medewerker van Ergon heeft eveneens verklaard dat de inboedel op straat is geplaatst. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de spullen op de openbare weg zijn gezet om ze daar achter te laten. Dat de spullen niet op de openbare weg zijn achtergebleven komt omdat Ergon die spullen in een container heeft opgeslagen. De latere verklaring van Jansen dat de spullen zijn opgeslagen in een container en dat er geen spullen op de openbare weg zijn geplaatst, heeft de rechtbank terecht, gezien in samenhang met de eerdere verklaring van Jansen aldus begrepen dat er geen spullen op de openbare weg zijn achtergebleven, omdat deze in een container zijn opgeslagen. Dat [appellant] ervan uitging dat de container van Jansen was dan wel dat de spullen achter zijn huis zouden worden opgeslagen, zijn geen omstandigheden waarmee het college rekening had kunnen en moeten houden. Dit geldt evenzeer voor het vermoeden van [appellant] dat Jansen en de gemeente onderling afspraken hebben gemaakt over de opslag en afvoer van de spullen van ontruiming zonder dat hij daarvan afwist. Die omstandigheden kunnen daarom niet leiden tot het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] artikel 2:10 van de APV heeft overtreden. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het college de kosten voor het toepassen van bestuursdwang ten laste van [appellant] mocht brengen.
Het betoog faalt.
Slotsom
7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Veenboer, griffier.
w.g. Helder    w.g. Veenboer
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 december 2018
730.