201706967/1/R1.
Datum uitspraak: 7 februari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Wijchen,
en
de raad van de gemeente Wijchen,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 13 juli 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "Huurlingsedam fase 2" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant], de raad en [belanghebbende] en andere hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 december 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. M. Bekooy, advocaat te Deventer en [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door mr. Y Sieuwerts en ir. W.W. Man, zijn verschenen. Voorts is [bedrijf], vennoot van de [belanghebbende], vertegenwoordigd door J.H.T. Bombach, bijgestaan door mr. S.T.J. Olierook, advocaat te Den Haag, ter zitting gehoord.
Overwegingen
1. Het plan voorziet in de bouw van 231 woningen langs de Huurlingsedam te Wijchen. Deze weg ligt ten zuidoosten van Wijchen en loopt van noordwest naar zuidoost langs twee percelen van [appellant]. De percelen liggen aan weerszijden van het perceel Huurlingsedam 64 en aan de westzijde van de weg. Het plangebied strekt zich uit langs het grootste deel van de oostelijke kant van de Huurlingsedam. Direct ten noordwesten en zuidwesten van de percelen van [appellant] staan woningen. Aan de zuidoostzijde staat een kinderdagverblijf. De twee percelen van [appellant] hebben thans een agrarische bestemming.
[appellant] kan zich niet verenigen met de begrenzing van het plangebied. Hij betoogt dat zijn percelen in het plangebieden had moeten worden opgenomen en dat daaraan een woonbestemming had moeten worden toegekend. Hij heeft ter zitting toegelicht dat zijn beroepsgronden alle in het licht van de begrenzing van het plangebied moeten worden opgevat.
2. Ter ondersteuning van zijn betoog dat de raad in redelijkheid niet van het opnemen van zijn percelen in het plan had mogen afzien, beroept [appellant] zich op een viertal ruimtelijke beleidsstukken, namelijk het Structuurplan Huurlingsedam 2006, Strategische Visie Wijchen 2025, Structuurvisie Wijchen 2009 en Thuis in Wijchen, woonvisie 2025. Voorts heeft hij erop gewezen dat zijn gronden zijn gelegen binnen bestaand stedelijk gebied als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro). Ook stelt hij dat met zijn belangen onvoldoende rekening is gehouden in welk verband hij wijst op en de omstandigheid dat hij vóór de datum waarop het plan is vastgesteld concreet kenbaar had gemaakt woningbouw te willen realiseren op zijn percelen en op een toezegging blijkens uit een van een ambtenaar van de gemeente afkomstige e-mailbericht van 9 december 2016. Ten slotte heeft [appellant] gewezen op de percelen Huurlingsedam 13, 28 en 74-78 waarvoor wel is meegewerkt aan omzetting van de agrarische bestemming in een woonbestemming.
3. De raad komt beleidsruimte toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze ruimte strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd is met het recht. De toets die de Afdeling hierbij aanlegt is of sprake is van een zodanige ruimtelijke samenhang tussen de gronden binnen en buiten het plangebied, dat geen sprake meer is van een goede ruimtelijke ordening.
3.1. De Afdeling stelt vast dat in de door [appellant] vermelde beleidsstukken weliswaar is te lezen dat de gronden aan de Huurlingsedam een prominente rol is toebedacht in de uitbreiding van woningbouw in Wijchen, maar daaruit blijkt niet dat de percelen die in eigendom zijn van [appellant] daarbij niet buiten beschouwing hadden mogen blijven. Nu niet is gesteld dat het plan niet ten uitvoer kan worden gebracht zonder daarbij de percelen van [appellant] te betrekken, ziet de Afdeling in de gegeven omstandigheden geen grond voor het oordeel dat de gronden binnen het plangebied een zodanige ruimtelijke samenhang hebben met de percelen van [appellant] dat de begrenzing van het plan daarom in strijd met de ruimtelijke ordening moet worden geacht. Dat de percelen van [appellant] zouden zijn gelegen binnen bestaand stedelijk gebied als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, maakt dit - al aangenomen dat dat zo is niet anders. Ook die kwalificatie brengt niet met zich dat in dit geval van een onlosmakelijke samenhang moet worden besproken.
Hetzelfde geldt voor het beroep van [appellant] op het bouwinitiatief dat hij onder de aandacht heeft gebracht. Niet alleen ziet de Afdeling geen gehoudenheid van de raad om in het kader van besluitvorming over het bestemmingsplan over het bouwinitiatief van [bedrijf] het bouwinitiatief van [appellant] te betrekken, maar bovendien moet worden vastgesteld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake was van een voldoende concreet initiatief. De door hem overgelegde stukken bevatten slechts twee ongedetailleerde schetsen waarop op zijn percelen respectievelijk twee en acht woningen zijn ingetekend. Ook het beroep van [appellant] op het e-mailbericht van 9 december 2016 kan niet leiden tot het door hem gewenste oordeel. In dit bericht is de adviseur van [appellant] medegedeeld dat de projectbegeleider van de gemeente kon instemmen met een woonontwikkeling ter plaatse van de percelen van [appellant], maar daarin is niet de toezegging te lezen dat deze percelen in het plan zouden worden betrokken. In dit verband wijst de Afdeling nog erop dat [appellant] op 30 november 2016 namens de gemeente is medegedeeld dat aan zijn wens om op korte termijn woningen te bouwen niet kon worden tegemoet gekomen en dat zijn verzoek op een wachtlijst zou worden geplaatst.
Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel gaat niet op. De gevallen waarop [appellant] wijst zijn situaties waarvoor, zoals de raad onbestreden heeft gesteld, eerder bestemmingsplannen zijn vastgesteld dan wel omgevingsvergunningen zijn verleend. In de omstandigheid dat in andere gevallen eerder medewerking is verleend, is geen reden die de raad ertoe had moeten nopen de percelen van [appellant] in dit plan op te nemen. Aan een inhoudelijke beoordeling van dit argument komt Afdeling niet toe, omdat in deze procedure niet een weigering voorligt om de agrarische percelen van [appellant] te voorzien van een woonbestemming.
Het betoog faalt.
Relativiteit
4. Voor zover in deze uitspraak is geoordeeld dat een beroepsgrond faalt en niet uitdrukkelijk op de toepassing van artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht is ingegaan, heeft de Afdeling zich niet uitgesproken over de vraag of dat artikel aan vernietiging van het bestreden besluit in de weg staat.
Conclusie
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, griffier.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Van Helvoort
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2018
361.