201802101/1/A2.
Datum uitspraak: 19 december 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 21 februari 2018 in zaak nr. 17/674 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
[appellant] heeft beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet tijdig door de Belastingdienst/Toeslagen nemen van een besluit op zijn tegen het besluit van 7 juli 2016 gemaakte bezwaar.
Bij uitspraak van 21 februari 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep tegen het niet-tijdig nemen van een besluit ongegrond verklaard, het beroep tegen het besluit op bezwaar van 8 maart 2017 ongegrond verklaard en het beroep tegen de beslissing op het verzoek om schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Met toestemming van partijen is afgezien van een behandeling van de zaak ter zitting.
Overwegingen
Voorgeschiedenis
1. In 2007 heeft [appellant] kinderopvangtoeslag ontvangen. Nadien is vastgesteld dat hij een deel van dit bedrag moet terugbetalen. Op 28 juni 2015 heeft [appellant] de Belastingdienst/Toeslagen verzocht om hem een persoonlijke betalingsregeling toe te kennen waarbij het terug te betalen termijnbedrag wordt afgestemd op zijn betalingscapaciteit omdat hij niet in staat is om het teruggevorderde bedrag te betalen. Aanvankelijk heeft de dienst dit verzoek afgewezen, waartegen [appellant] bezwaar en beroep heeft ingesteld. Hangende de beroepsprocedure heeft de Belastingdienst/Toeslagen bij besluit van 7 juli 2016 alsnog een persoonlijke betalingsregeling toegekend. Hierbij is de betalingscapaciteit van [appellant] vastgesteld op nihil, als gevolg waarvan de maandelijkse termijnbedragen ook op nihil zijn gesteld. Er zal derhalve geen invordering plaatsvinden op voorwaarde dat aanpassingen die een vermindering van de terugvorderingen tot gevolg hebben, worden afgeboekt van de vorderingen en op voorwaarde dat maximaal drie jaar te rekenen vanaf de datum van het besluit eventuele toeslagen en teruggaven inkomstenbelasting, voor zover die niet in maandelijkse termijnen worden uitbetaald, worden verrekend met de buiten vordering gelaten schuld. De buiten vordering gelaten schulden zien op kinderopvangtoeslag over het jaar 2007 ten bedrage van € 2886,13 en huurtoeslag over het jaar 2014 ten bedrage van € 1176,00.
2. Bij brief van 8 augustus 2016 heeft [appellant] aan de rechtbank te kennen gegeven dat hij zich niet kan verenigen met dit besluit. Bij uitspraak van 3 februari 2017, in zaak nr. ROE 16/621, heeft de rechtbank daarop de behandeling van de bezwaren van [appellant] tegen het besluit van 7 juli 2016 op grond van artikel 6:19, vijfde lid, van de Awb naar de Belastingdienst/Toeslagen verwezen en opdracht gegeven om een nieuw besluit te nemen.
3. Bij brief van 6 maart 2017 heeft [appellant] vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar zoals de rechtbank in de uitspraak van 3 februari 2017 aan de Belastingdienst/Toeslagen heeft opgedragen.
Oordeel van de rechtbank
4. De rechtbank stelt vast dat de Belastingdienst/Toeslagen bij besluit van 8 maart 2017 een besluit heeft genomen over het door [appellant] tegen het besluit van 7 juli 2017 gemaakte bezwaar. Volgens de dienst is het bezwaar niet-ontvankelijk omdat tegen verrekeningen geen bezwaar kan worden gemaakt. Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb is het beroep van rechtswege gericht tegen dit besluit. Nu [appellant] niet heeft onderbouwd op grond waarvan dit besluit niet in stand kan blijven, kan zijn beroep naar het oordeel van de rechtbank, niet slagen, zodat het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 8 maart 2017 ongegrond is.
Verder heeft de dienst bij besluit van 24 maart 2017 besloten op het verzoek van [appellant] om schadeloosstelling. In de rechtsmiddelenclausule is opgenomen dat [appellant] tegen de afwijzing van het verzoek een gerechtelijke procedure kan starten bij de burgerlijke rechter. Nu [appellant] dit niet heeft bestreden, leidt dit er naar het oordeel van de rechtbank toe dat deze beslissing niet voorligt, zodat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Het hoger beroep
5. [appellant] bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat met het besluit van 8 maart 2017 is voldaan aan de opdracht van de rechtbank zoals opgenomen in de uitspraak van 3 februari 2017. Daarbij wijst hij erop dat de Belastingdienst/Toeslagen de bezwaren zoals verwoord in de brieven van 27 augustus 2015, 19 november 2015 en 2 maart 2016 niet betrokken heeft in zijn beslissing.
Verder betoogt hij dat het besluit van 7 juli 2016 voor hem onvoldoende zekerheid biedt. Op grond van het besluit is volgens hem niet uitgesloten dat de Belastingdienst/Toeslagen het teruggevorderde bedrag toch weer gaat verrekenen met eventuele toeslagen of teruggaven inkomstenbelasting. Daarbij wijst hij erop dat de Belastingdienst/Toeslagen anders dan toegezegd in het besluit van 7 juli 2016, wel verrekend heeft.
Daarnaast voert [appellant] aan dat bij het toekennen van proceskosten voor door een derde verleende rechtsbijstand ten onrechte als wegingsfactor 0,25 is gehanteerd en dat zijn portokosten ten onrechte niet zijn vergoed.
[appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn gronden ten aanzien van schadeloosstelling.
Ten slotte verzoekt hij om schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn zoals opgenomen in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) aangezien de procedure al in 2015 is begonnen.
5.1. De rechtbank heeft de Belastingdienst/Toeslagen bij uitspraak van 3 februari 2017 opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van het gestelde in de uitspraak. In de uitspraak is vastgesteld dat de dienst bij besluit van 7 juli 2016 een nieuw besluit heeft genomen. De rechtbank verwijst vervolgens de behandeling van het bij brief van 8 augustus 2016 door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar, naar de dienst.
5.2. In de brief van 8 augustus 2016 heeft [appellant] naar voren gebracht dat, ondanks de toezegging in het besluit van 7 juli 2016, toch verrekening heeft plaatsgevonden. Verder verzoekt hij om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand en een schadeloosstelling in de vorm van wettelijke rente over terug te betalen bedragen.
5.3. De Belastingdienst/Toeslagen stelt zich op het standpunt dat met het besluit van 8 maart 2017 besloten is op het door [appellant] gemaakte bezwaar. In dat besluit heeft de dienst uiteengezet dat de verrekeningen die hebben plaatsgevonden geen betrekking hebben op de vorderingen zoals aan de orde in het besluit van 7 juli 2016. Hiermee is de dienst ingegaan op het door [appellant] gemaakte bezwaar. In zoverre bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat met het besluit van 8 maart 2017 niet is voldaan aan de opdracht van de rechtbank. Voor zover [appellant] er op wijst dat niet is ingegaan op de bezwaren zoals opgenomen in de brieven van 27 augustus 2015, 19 november 2015 en 2 maart 2016, geeft dat geen aanleiding voor een ander oordeel aangezien de daarin opgenomen bezwaren niet gericht zijn tegen het besluit van 7 juli 2016.
5.4. Met het besluit van 8 maart 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het bezwaar van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard. Gelet op hetgeen hiervoor in 5.3 is overwogen ligt in deze procedure dan ook alleen nog de vraag voor of de Belastingdienst/Toeslagen het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en daarmee of de rechtbank het beroep in zoverre terecht ongegrond heeft verklaard. [appellant] heeft dit niet bestreden, zodat zijn betoog geen aanleiding geeft om de rechtbank niet in haar oordeel te volgen. De door [appellant] aangedragen gronden ten aanzien van de inhoud van het besluit van 7 juli 2016 kunnen gelet daarop dan ook niet meer aan de orde komen.
5.5. Voor zover [appellant] betoogt dat bij het toekennen van proceskosten ten onrechte bij het bepalen van de kosten voor door een derde verleende rechtsbijstand een wegingsfactor van 0,25 is gehanteerd en dat ten onrechte zijn portokosten niet zijn vergoed, stelt de Afdeling vast dat de rechtbank geen aanleiding heeft gezien voor een proceskostenveroordeling. Ook de Belastingdienst/Toeslagen heeft de kosten voor de behandeling van het bezwaar niet vergoed. Gelet op hetgeen overwogen onder 5.4 hebben de rechtbank en de Belastingdienst/Toeslagen daartoe ook geen aanleiding hoeven zien. Het betoog dat deze kosten ten onrechte niet dan wel op onjuiste wijze zijn vergoed, kan dan ook niet slagen.
5.6. In de uitspraak van de rechtbank is voorts overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen bij brief van 24 maart 2017 een beslissing heeft genomen over het verzoek van [appellant] ten aanzien van schadeloosstelling in de vorm van wettelijke rente. De rechtbank constateert dat [appellant] daartegen geen gronden heeft aangevoerd en verklaart zijn beroep in zoverre niet-ontvankelijk. [appellant] heeft de juistheid daarvan niet bestreden. Gelet op het voorgaande kan [appellant] niet gevolgd worden in zijn betoog dat de rechtbank niet is ingegaan op zijn grond ten aanzien van schadeloosstelling. Dit betoog biedt derhalve evenmin aanleiding voor het oordeel dat de uitspraak van de rechtbank niet in stand kan blijven.
5.7. Over het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wordt onder verwijzing naar de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188 overwogen dat de Afdeling van oordeel is dat in zaken die, zoals in dit geval, uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan, in beginsel een totale lengte van de procedure van vier jaar redelijk is. Bij besluit van 4 augustus 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen een besluit genomen op het verzoek van [appellant] om toekenning van een persoonlijke betalingsregeling. De Belastingdienst/Toeslagen heeft het daartegen gerichte bezwaarschrift op 28 augustus 2015 ontvangen. Bij besluit van 24 februari 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het bezwaar gegrond verklaard. De rechtbank heeft op het daartegen ingestelde beroep op 3 februari 2017 beslist. Vervolgens heeft de Belastingdienst/Toeslagen ter uitvoering van die uitspraak op 8 maart 2017 een nieuw besluit op bezwaar genomen. Hiertegen heeft [appellant] beroep en hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van heden beslist de Afdeling op dit hoger beroep. Sinds 28 augustus 2015 en de uitspraak van heden zijn nog geen vier jaar verstreken, zodat het betoog faalt. Het verzoek om schadevergoeding dient daarom te worden afgewezen.
Conclusie
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.F. Donner-Haan, griffier.
w.g. Borman w.g. Donner-Haan
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 december 2018
674.