201803335/1/V2.
Datum uitspraak: 17 december 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 23 maart 2018 in zaak nr. 17/2473 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 5 januari 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 23 maart 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. L.J. Meijering, advocaat te Assen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling is afkomstig uit de stad Bagdad, Irak en hij behoort tot de sjiitische geloofsstroming van de islam. Deze uitspraak gaat over de vraag of de staatssecretaris zich, in het licht bezien van een brief van de UNHCR van 20 september 2017 over een individuele soennitische vreemdeling, terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling naar de stad Bagdad kan terugkeren.
2. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij voldoende heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer in de stad Bagdad een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Hij betoogt hiertoe dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de brief van de UNHCR ziet op soennieten en reeds daarom niet relevant is voor de vreemdeling, die sjiiet is, en de vreemdeling voormeld risico ook niet anderszins aannemelijk heeft gemaakt.
2.1. Zoals de staatssecretaris terecht aanvoert, heeft de rechtbank, door alleen het citaat uit de brief en de door de vreemdeling overgelegde rechtbankuitspraak van 7 november 2017, zaak nr. NL17.70, waarin die brief aan de orde was, in aanmerking te nemen, niet onderkend dat uit het opschrift boven de brief (subject: Rejection of Sunni Arab from Baghdad) en de verdere inhoud daarvan valt af te leiden dat het standpunt van de UNHCR betrekking heeft op soennieten en niet sjiieten, zoals de vreemdeling. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling met het enkel overleggen van deze brief niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij wegens onbekendheid met de veiligheidssituatie en de dagelijkse gang van zaken bij terugkeer in de stad Bagdad een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Zoals de staatssecretaris eveneens terecht aanvoert, heeft hij deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling dit risico ook niet op een andere manier aannemelijk heeft gemaakt. De vreemdeling heeft immers, door uitsluitend te herhalen dat hij als sjiiet een verhoogd risico loopt slachtoffer te worden van IS, niet gereageerd op het gemotiveerde standpunt dat de staatssecretaris daarover heeft ingenomen, terwijl hij zijn stellingen dat hij door zijn lange afwezigheid het risico loopt ontvoerd te worden en wegens het ontbreken van een sociaal netwerk in de stad Bagdad een verhoogd risico loopt om in een humanitaire noodsituatie te geraken, niet heeft onderbouwd.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, omdat er geen beroepsgronden meer zijn die bespreking behoeven, het beroep alsnog ongegrond verklaren.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 23 maart 2018 in zaak nr. 17/2473;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.A. van de Sluis, griffier.
Troostwijk
voorzitter w.g. Van de Sluis
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2018
802-869.