201800817/1/A2.
Datum uitspraak: 12 december 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Belastingdienst/Toeslagen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 december 2017 in zaak nr. 17/4330 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 28 april 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [wederpartij] over 2015 definitief berekend en vastgesteld op € 344,00.
Bij besluit van 1 juli 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 december 2017 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 1 juli 2017 vernietigd en de Belastingdienst/Toeslagen opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Belastingdienst/Toeslagen hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 september 2018, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H.E. van der Meer, en [wederpartij], vergezeld door [partner], zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [wederpartij] heeft kinderopvangtoeslag aangevraagd over 2015 voor de opvang van zijn twee kinderen. De partner van [wederpartij], [partner], had in 2015 een gastaanstelling als buitenpromovendus aan de Universiteit van Amsterdam, waar zij zonder bezoldiging promotieonderzoek heeft verricht.
2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan het besluit van 1 juli 2017 ten grondslag gelegd dat het doen van een promotieonderzoek geen recht op kinderopvangtoeslag geeft. Promotieonderzoek valt niet onder de Wet studiefinanciering 2000 (hierna: de Wsf 2000). Kinderopvangtoeslag is bij promotieonderzoek alleen mogelijk als de promovendus wordt betaald en dus via het verrichten van arbeid recht op kinderopvangtoeslag kan hebben, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
Wettelijk kader
3. Artikel 1.6 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: de Wkkp) luidt:
"1. Een ouder heeft voor een berekeningsjaar aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de ouder in dat jaar:
a. tegenwoordige arbeid verricht waaruit inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt genoten,
[…]
3. Een ouder met een partner heeft slechts aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de partner in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland woont, en
a. in Nederland of op het continentaal plat, in een andere lidstaat of in Zwitserland arbeid verricht,
[…]."
Aangevallen uitspraak
4. De rechtbank heeft geoordeeld dat het om voor kinderopvangtoeslag in aanmerking te kunnen komen voldoende is dat arbeid is verricht. De rechtbank heeft overwogen dat artikel 1.6, derde lid, van de Wkkp in 2006 is gewijzigd wegens strijd met artikel 39 van het EG-verdrag, in die zin dat de verwijzing naar de voorwaarde "verrichten van arbeid in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001)" is vervangen door "verrichten van arbeid". Uit de wetsgeschiedenis volgt niet dat de wetgever heeft bedoeld de partner van de aanvrager die in Nederland arbeid verricht uit te zonderen van deze wetswijziging. Dat de wetgever dat zou hebben bedoeld, volgt evenmin uit de letterlijke tekst van het artikellid. Niet in geschil is dat de werkzaamheden van de partner van [wederpartij] als arbeid zijn te kwalificeren. Er bestaat daarom geen grond voor het oordeel dat [wederpartij] en zijn partner niet tot de doelgroep behoren die recht heeft op kinderopvangtoeslag, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
5. De Belastingdienst/Toeslagen betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat, hoewel de arbeid van de partner van [wederpartij] geen arbeid is in de zin van de Wet IB 2001, toch voldaan wordt aan de voorwaarde om in aanmerking te kunnen komen voor kinderopvangtoeslag, zoals neergelegd in artikel 1.6, derde lid, van de Wkkp. De Belastingdienst/Toeslagen voert hiertoe aan dat de rechtbank voorbij gaat aan zowel het doel van de kinderopvangtoeslag als de wetsgeschiedenis. De wetgever heeft er bewust voor gekozen om aansluiting te zoeken bij het begrip "tegenwoordige arbeid" in de zin van de Wet IB 2001. In de oorspronkelijke wettekst stond duidelijk dat ook voor de toeslagpartner de voorwaarde gold dat er sprake moet zijn van arbeid in de zin van de Wet IB 2001. Dat in de huidige wettekst alleen nog wordt gesproken van het verrichten van arbeid en niet langer van het verrichten van arbeid in de zin van de Wet IB 2001, is het gevolg van een wetswijziging in 2006 die tot doel heeft ook ouders met een partner die in een andere lidstaat of Zwitserland werkt, aanspraak te geven op kinderopvangtoeslag. Uit de wetsgeschiedenis volgt niet dat de wetgever beoogd heeft met deze wijziging de voorwaarde dat sprake moet zijn van arbeid waaruit inkomen in de zin van de Wet IB wordt genoten te verlaten. Dit houdt waarschijnlijk verband met het feit dat de (betaalde) arbeid die een partner die in het buitenland woont buiten Nederland verricht niet onder de werking van de Wet IB 2001 valt. De wetswijziging is dus bedoeld om ook ouders met een partner die in een andere lidstaat betaald werk verricht aanspraak te geven op kinderopvangtoeslag. Het is niet de bedoeling geweest om de eisen voor de partner die wel in Nederland woont te wijzigen. De wetgever heeft duidelijk niet beoogd dat iedereen die enige vorm van arbeid in de meest ruime zin van het woord verricht, in aanmerking kan komen voor kinderopvangtoeslag. Bij werkzaamheden in het eigen huishuiden of vrijwilligerswerk is immers ook sprake van arbeid in de meest ruime zin van het woord, terwijl de wetgever steeds is uitgegaan van een arbeidsrechtelijke relatie. Dit volgt ook uit het uitgangspunt dat ook de werkgever moet bijdragen in de kosten van kinderopvang. Dat elke ouder die enige vorm van arbeid verricht in aanmerking zou kunnen komen voor kinderopvangtoeslag zou zich hiermee niet verdragen, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2439) heeft een ouder met een partner ingevolge artikel 1.6, derde lid, aanhef en onder a, van de Wkkp aanspraak op kinderopvangtoeslag, indien de partner in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland, woont en daar arbeid verricht. Hieruit volgt niet dat een ouder met een partner slechts aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag als die partner een inkomen heeft in de zin van de Wet IB 2001. De letterlijke tekst biedt hiervoor geen aanknopingspunten. Dat de tekst van artikel 1.6, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet kinderopvang in het verleden wel verwees naar het bepaalde in het eerste lid, waarin de link met de Wet IB 2001 wordt gelegd, vormt geen aanleiding niet uit te gaan van de huidige redactie van deze bepaling. Uit de geschiedenis van de wijziging van deze bepaling (Kamerstukken II 2005/06, 30 614, nr. 5, blz. 7-8) volgt immers niet dat voor een partner die in Nederland woont, anders dan voor een partner die in een andere lidstaat van de Europese Unie of Zwitserland woont en werkt, wel is vereist dat arbeid wordt verricht waaruit inkomen in de zin van de Wet IB 2001 wordt genoten. Om voor kinderopvangtoeslag in aanmerking te komen is het voldoende dat er arbeid is verricht. 5.2. De Afdeling heeft in voornoemde uitspraak van 18 juli 2018 verder overwogen dat arbeid in de zin van artikel 1.6, derde lid, aanhef en onder a, van de Wkkp in beginsel betaalde arbeid betreft, maar dat daarbij uitzonderingen denkbaar zijn zoals in het geval dat heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 12 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2703). Met die overweging heeft de Afdeling tot uitdrukking willen brengen dat onder het begrip arbeid als bedoeld in voornoemde bepaling niet iedere vorm van arbeid in de meest ruime zin van het woord moet worden verstaan. Uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest om bijvoorbeeld personen die werkzaamheden zoals vrijwilligerswerk en mantelzorg verrichten aanspraak te laten maken op kinderopvangtoeslag (Handelingen Tweede Kamer 2003-2004, 22 april 2004, nr. 70, p. 4599). 5.3. De Afdeling is, mede omdat in de wet niet duidelijk is geregeld wat onder arbeid moet worden begrepen, van oordeel dat de werkzaamheden die de partner van [wederpartij] in 2015 als buitenpromovendus in het kader van haar promotieonderzoek heeft verricht binnen de reikwijdte van deze bepaling vallen. Haar werkzaamheden komen zodanig overeen met de werkzaamheden die werden verricht in het geval dat heeft geleid tot de uitspraak van 18 juli 2018, dat haar werkzaamheden als arbeid in de zin van artikel 1.6, derde lid, aanhef en onder a, van de Wkkp moeten worden aangemerkt. In die uitspraak is geoordeeld dat de werkzaamheden van een promovendus met een beurs als arbeid in de zin van die bepaling moeten worden gekwalificeerd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat geen grond bestaat voor het oordeel dat [wederpartij] en zijn partner niet tot de doelgroep behoren die recht heeft op kinderopvangtoeslag.
5.4. Het betoog faalt.
Conclusie
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak.
II. bepaalt dat van de Belastingdienst/Toeslagen een griffierecht van € 508,00 (zegge: vijfhonderdacht euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Lodder
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2018
17-856.