ECLI:NL:RVS:2018:4044

Raad van State

Datum uitspraak
12 december 2018
Publicatiedatum
12 december 2018
Zaaknummer
201804513/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag toevoeging voor gesubsidieerde rechtsbijstand

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 april 2018, waarin het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk werd verklaard. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor een toevoeging voor gesubsidieerde rechtsbijstand door de raad voor rechtsbijstand. De aanvraag werd op 29 maart 2017 afgewezen, en het bezwaar daartegen werd op 18 juli 2017 ongegrond verklaard. Op 5 april 2018 verleende de raad alsnog de gevraagde toevoeging, maar de rechtbank oordeelde dat [appellant] geen belang meer had bij zijn beroep omdat de toevoeging was verleend.

[Appellant] stelde hoger beroep in, waarbij hij betoogde dat de rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk had verklaard. Hij voerde aan dat de rechtbank het besluit op bezwaar van 18 juli 2017 had moeten vernietigen, omdat dit besluit het eerdere besluit van 29 maart 2017 handhaafde, terwijl het latere besluit van 5 april 2018 dit herroept. De raad verdedigde zich door te stellen dat het nieuwe besluit op bezwaar op 5 april 2018 was genomen en dat dit besluit de eerdere afwijzing verving.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat [appellant] geen belang meer had bij vernietiging van het eerdere besluit, omdat de raad het besluit op bezwaar van 18 juli 2017 had vervangen door het besluit van 5 april 2018. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201804513/1/A2.
Datum uitspraak: 12 december 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 april 2018 in zaak nr. 17/6032 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 29 maart 2017 heeft de raad de aanvraag van [appellant] om een toevoeging voor gesubsidieerde rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 18 juli 2017 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 5 april 2018 heeft de raad de door [appellant] gevraagde toevoeging alsnog verleend.
Bij uitspraak van 19 april 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 november 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M.J.G. Schroeder, advocaat te Voorburg, en de raad, vertegenwoordigd door mr. M. Doets en mr. A.M. el Wanni, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Op 27 februari 2017 is namens [appellant] een toevoeging aangevraagd voor een bestuursrechtelijke beroepsprocedure bij de rechtbank tegen de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen. Deze aanvraag is bij het besluit van 29 maart 2017, gehandhaafd bij het besluit van 18 juli 2017, afgewezen, waartegen [appellant] beroep bij de rechtbank heeft ingesteld. Hangende het beroep heeft de raad de gevraagde toevoeging alsnog verleend.
2.    De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] geen belang meer heeft bij zijn beroep, omdat de raad de gevraagde toevoeging alsnog heeft verleend. De rechtbank heeft de raad voorts veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten, waarbij de rechtbank een punt voor het indienen van het bezwaarschrift en een punt voor het indienen van het beroepschrift heeft toegekend. Voor het verschijnen ter zitting bij de rechtbank heeft de rechtbank geen punt toegekend, omdat de raad reeds voor de zitting heeft aangeboden de kosten van beroepsmatig verleende bijstand te vergoeden en [appellant] daarmee voor de zitting had kunnen instemmen.
3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank het besluit op bezwaar van 18 juli 2017 had moeten vernietigen. Door dit besluit wordt het besluit van 29 maart 2017 gehandhaafd, terwijl het door het later genomen besluit op bezwaar van 5 april 2018 wordt herroepen. Een besluit kan volgens [appellant] niet worden gehandhaafd en tegelijkertijd worden herroepen. Verder heeft de raad in strijd met artikel 6:19, derde lid, van de Awb het nieuwe besluit van 5 april 2018 niet onverwijld ter beschikking gesteld aan de rechtbank.
3.1.    De raad heeft aannemelijk gemaakt dat hij op 5 april 2018 een nieuw besluit op bezwaar heeft genomen dat diezelfde dag in het digitale, door de rechtsbijstandverlener van [appellant] raadpleegbare systeem ‘Mijn RvR’ is geplaatst. Het besluit is door de raad op 9 april 2018 tevens per post aan [appellant] verzonden. Uit het besluit blijkt dat de raad met dit besluit heeft beoogd om het besluit op bezwaar van 18 juli 2017 te vervangen. Daarmee bestond geen aanleiding meer om het besluit van 18 juli 2017 te vernietigen, zodat de rechtbank terecht heeft overwogen dat [appellant] geen belang meer had bij vernietiging van het eerdere besluit op bezwaar van 18 juli 2017. Voorts bestaat geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de raad in strijd met artikel 6:19, derde lid, van de Awb heeft gehandeld. De raad heeft de rechtbank onverwijld medegedeeld dat een nieuw besluit was genomen.
Het betoog faalt.
4.    De rechtbank heeft bepaald dat de kosten als bedoeld in artikel 7:15 van de Awb door de raad dienen te worden vergoed met een bedrag van € 501,00. Dit komt overeen met het door [appellant] vermelde bedrag. Er bestaat daarom geen aanleiding voor vernietiging van de uitspraak van de rechtbank.
5.    [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegekend voor het verschijnen van zijn rechtsbijstandverlener ter zitting bij de rechtbank op 5 april 2018. Daartoe voert hij aan dat voor aanvang van de zitting weliswaar aan hem was toegezegd dat twee procespunten zouden worden toegekend, maar niet welke wegingsfactor daarbij zou worden gebruikt. Uit de door de raad opgestelde Beleidsregels wegingsfactoren kosten bestuurlijke voorprocedure volgt dat slechts een wegingsfactor 0,5 wordt toegepast in plaats van een wegingsfactor 1.
5.1.    De rechtbank heeft terecht geen punt toegekend voor het verschijnen ter zitting. [appellant] had, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, ook voor de zitting kunnen instemmen met het vergoeden van de proceskosten. De raad heeft aan [appellant] voorafgaand aan de zitting aangeboden de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand te vergoeden, te weten 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, in totaal 2 punten. De rechtbank heeft de vergoeding overeenkomstig die toezegging op een bedrag van € 1.002,00 vastgesteld. Voor het geval [appellant] niet duidelijk was dat het aanbod van de raad op dit bedrag zou uitkomen, had hij dit bij de raad kunnen verifiëren.
Het betoog faalt.
6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Rijsdijk, griffier.
w.g. Bijloos    w.g. Rijsdijk
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2018
705.