201704788/1/V3.
Datum uitspraak: 7 december 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 17 mei 2017 in zaak nr. 16/30366 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 6 juni 2016 heeft de staatssecretaris vastgesteld dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan heeft gehad.
Bij besluit van 2 december 2016 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 mei 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.S. Dobosz, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De in de grieven opgeworpen rechtsvraag over het maken van een belangenafweging bij de vaststelling dat een burger van de Unie geen rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan ingevolge artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit 2000 heeft of heeft gehad, heeft de Afdeling in de uitspraak van 7 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3584, beantwoord. Uit de overwegingen van die uitspraak, die in deze zaak van overeenkomstige toepassing zijn, volgt dat de grieven slagen. 2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 2 december 2016 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
3. Dit betekent dat de staatssecretaris met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar moet nemen. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
4. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld. Omdat de griffier van de Afdeling de vreemdeling heeft bericht vooralsnog af te zien van het heffen van griffierecht en de Afdeling geen aanleiding ziet hier anders over te oordelen, bestaat geen grond te bepalen dat de staatssecretaris aan de vreemdeling het griffierecht vergoedt.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 17 mei 2017 in zaak nr. 16/30366;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 2 december 2016, V-nummer […];
V. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.503,00 (zegge: vijftienhonderddrie euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.
w.g. Sevenster w.g. Bechinka
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2018
371-846.