201807897/1/V2.
Datum uitspraak: 7 december 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 20 september 2018 in zaak nr. NL18.15555 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 21 augustus 2018 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 20 september 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.M.M. Heilbron, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling is afkomstig uit Colombia. De staatssecretaris heeft geloofwaardig geacht dat de vreemdeling sympathiseert met de politieke partij Colombia Humana, dat zij is uitgescholden via de telefoon en is bedreigd door een man wegens haar steun aan Colombia Humana. Hij heeft de asielaanvraag echter afgewezen, omdat de vreemdeling volgens hem niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de negatieve belangstelling van de Colombiaanse autoriteiten staat en daarom heeft te vrezen voor vervolging door de autoriteiten dan wel paramilitaire organisaties die door de autoriteiten worden gesteund, noch dat zij geen bescherming heeft kunnen vragen bij die autoriteiten wegens de bedreigingen door derden. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de negatieve belangstelling van de autoriteiten staat. Dit heeft de vreemdeling in hoger beroep niet bestreden. Het geschil in hoger beroep spitst zich toe op de vraag of de vreemdeling de bescherming kan inroepen van de Colombiaanse autoriteiten.
Grief
2. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet kenbaar heeft gemotiveerd in hoeverre in Colombia in het algemeen bescherming wordt geboden tegen vervolging door derden. De staatssecretaris voert allereerst aan dat de rechtbank een te strenge maatstaf hanteert door te overwegen dat de staatssecretaris moet motiveren dat de Colombiaanse autoriteiten in het algemeen "effectief optreden" tegen mensenrechtenschendingen. Voorts betoogt de staatssecretaris dat hij met zijn verwijzingen naar het landgebonden beleid en openbare bronnen voldoende heeft gemotiveerd dat in algemene zin de Colombiaanse autoriteiten bescherming bieden.
2.1. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 maart 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW5153), volgt dat ter beantwoording van de vraag of een vreemdeling in het land van herkomst bescherming kan krijgen eerst door de staatssecretaris moet worden onderzocht of door de autoriteiten in het desbetreffende land in het algemeen bescherming wordt geboden. Daarbij dient hij informatie over de algemene situatie in een land van herkomst, in het bijzonder uit ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken en rapporten van internationale organisaties, te betrekken. Indien de staatssecretaris die vraag bevestigend heeft beantwoord, is het vervolgens aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat het vragen van bescherming voor hem gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos moet worden geacht. Indien hij dat laatste niet aannemelijk maakt, kan slechts het tevergeefs door hem inroepen van de bescherming leiden tot de conclusie dat aannemelijk is gemaakt dat die autoriteiten niet bereid of in staat zijn bescherming te bieden. 2.2. De staatssecretaris betoogt terecht dat de rechtbank een - op het oog - strenger criterium heeft geformuleerd, door te overwegen dat de staatssecretaris op grond van de door hem aangehaalde passage uit het rapport van het US State Department, 'Colombia 2017 Human Rights report', niet zonder meer had kunnen concluderen dat de Colombiaanse autoriteiten in het algemeen "effectief optreden tegen mensenrechtenschendingen". Het criterium is immers, zoals hiervoor onder 2.1 weergegeven, of in een land "in het algemeen bescherming wordt geboden". De rechtbank heeft dit criterium ook zelf vermeld voorafgaand aan de conclusie waarin wordt gesproken over "effectief optreden tegen mensenrechtenschendingen". Anders dan de staatssecretaris betoogt, hanteert de rechtbank dan ook niet daadwerkelijk een strenger criterium. Dit blijkt ook niet uit de context van de overwegingen. De rechtbank heeft immers overwogen dat de verwijzing van de staatssecretaris naar de passage uit het rapport van het US State Department niet volstaat als bewijs, omdat het slechts gaat over de vervolging van oude misdaden wegens corruptie, en dus niet over de vraag of ook bescherming wordt geboden tegen mensenrechtenschendingen die tegenwoordig plaatsvinden en hoe dat dan in zijn werk gaat. Ook volgt uit het oordeel van de rechtbank over het andere door de staatssecretaris ingeroepen stuk, dat zij dit stuk te specifiek vindt, omdat het niet gaat over de vraag of in het algemeen bescherming mogelijk is. Over de effectiviteit van bescherming heeft de rechtbank dus geen oordeel gegeven. Dát er een vorm van bescherming was, bleek volgens de rechtbank immers al niet uit de door de staatssecretaris ingeroepen stukken.
2.3. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat de staatssecretaris met zijn enkele verwijzing naar het landgebonden asielbeleid van Colombia niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast, zoals die voortvloeit uit voormelde jurisprudentie van de Afdeling. In het beleid staat immers alleen dat er "geen bijzonderheden zijn". Dat hieraan, zoals de staatssecretaris stelt, een gedegen en actueel onderzoek ten grondslag ligt naar de mogelijkheid om bescherming te krijgen van de Colombiaanse autoriteiten, is door het ontbreken van enige toelichting of onderbouwing niet inzichtelijk. Dit maakt een reactie daarop door een vreemdeling en toetsing door de rechtbank onmogelijk. Dat de staatssecretaris pas in hoger beroep, ter onderbouwing van het landgebonden asielbeleid, verwijst naar een bijlage bij zijn brief van 24 april 2017 over de uitbreiding van de lijst met veilige landen van herkomst in de vijfde tranche, is te laat en kan reeds daarom aan deze conclusie niet afdoen.
Hiernaast betoogt de staatssecretaris tevergeefs dat hij met zijn verwijzing op bladzijde 5 van het besluit naar openbare bronnen voldoende heeft gemotiveerd dat in het algemeen in Colombia bescherming wordt geboden door de autoriteiten. De verwijzing op die bladzijde naar "openbare bronnen", zonder enige bronvermelding, is immers te vaag, en maakt een reactie daarop door de vreemdeling en toetsing door de rechtbank wederom onmogelijk. Voorts heeft de staatssecretaris weliswaar, zoals hij aanvoert, elders in het besluit andere bronnen genoemd, maar dit was in een andere context en uit de motivering hierbij blijkt dan ook niet, zoals de rechtbank al overwoog, dat de Colombiaanse autoriteiten in het algemeen bescherming bieden.
2.4. De rechtbank heeft dus terecht overwogen dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd dat in het algemeen in Colombia bescherming wordt geboden door de autoriteiten en dat hij hierdoor niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan.
2.5. De grief faalt.
Conclusie
3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeen euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.A. van de Sluis, griffier.
w.g. Sevenster w.g. Van de Sluis
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2018
802-897.