ECLI:NL:RVS:2018:3997

Raad van State

Datum uitspraak
6 december 2018
Publicatiedatum
6 december 2018
Zaaknummer
201806341/2/R6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • J. Hoekstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake hogere waarden geluidhinder en bestemmingsplan Overvecht

Op 6 december 2018 heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening van een verzoeker uit Utrecht. De zaak betreft een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht, dat hogere waarden heeft vastgesteld voor de geluidbelasting in verband met de bouw van nieuwe woningen in het plangebied Overvecht. De verzoeker, eigenaar van een garagepand naast het plangebied, heeft beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat zijn perceel volgens hem ten onrechte niet in het bestemmingsplan is opgenomen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek behandeld op 22 november 2018. Tijdens de zitting zijn zowel de verzoeker als de vertegenwoordigers van de gemeente Utrecht verschenen. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat het verzoek om een voorlopige voorziening niet kan worden toegewezen, omdat het waarschijnlijk is dat de verzoeker in de bodemprocedure niet als belanghebbende zal worden aangemerkt. De voorzieningenrechter heeft ook opgemerkt dat de raad niet onwelwillend staat tegenover de plannen van de verzoeker, maar dat de gewenste bouwhoogte van 75 meter in strijd is met het beleid voor het centrumgebied van Overvecht.

De voorzieningenrechter heeft verder geconcludeerd dat er geen aanleiding is om het besluit van de raad tot vaststelling van het bestemmingsplan te schorsen. De verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van een zodanige ruimtelijke samenhang tussen zijn perceel en het plangebied dat de gekozen begrenzing van het plangebied in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geacht. Ook zijn de argumenten van de verzoeker met betrekking tot parkeergelegenheid en de toepassing van de Crisis- en herstelwet niet overtuigend bevonden. Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.

Uitspraak

201806341/2/R6.
Datum uitspraak: 6 december 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te Utrecht,
verzoeker,
en
1.    de raad van de gemeente Utrecht,
2.    het college van burgemeester en wethouders van Utrecht,
verweerders.
Procesverloop
Bij besluit van 30 mei 2018 heeft het college hogere waarden als bedoeld in de artikelen 59 en 83 van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) en artikel 4.10 van het Besluit geluidhinder vastgesteld voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting voor de beoogde nieuwe woningen in het plangebied.
Bij besluit van 7 juni 2018 heeft de raad het bestemmingsplan "NPD-strook, Overvecht" vastgesteld en besloten geen exploitatieplan vast te stellen.
Tegen deze besluiten heeft [verzoeker] beroep ingesteld. Ook heeft [verzoeker] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 november 2018, waar [verzoeker], vertegenwoordigd door [gemachtigden], en de raad en het college, beide vertegenwoordigd door mr. T. Brouwer en mr. S. Scheijven, zijn verschenen.
Voorts zijn ter zitting [partij A] en IC Netherlands B.V., beide vertegenwoordigd door mr. J.J.H. Hulshof, advocaat te Arnhem, en AM B.V., vertegenwoordigd door mr. D. Korsse, advocaat te Den Haag, en vergezeld door [persoon], als partij gehoord.
Overwegingen
1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.    Het plan voorziet in de herontwikkeling van een aantal leegstaande gebouwen, waaronder een voormalig pand van de Nederlandse Pakketdienst aan de zuidzijde van winkelcentrum Overvecht. Het plan maakt de bouw van 4 wooncomplexen mogelijk. Voor 3 van die wooncomplexen geldt een maximale bouwhoogte van 20 meter en voor 1 wooncomplex geldt een maximale bouwhoogte van 50 meter. In die woontorens zullen maximaal 360 appartementen en 700 studentenkamers worden gerealiseerd. De beoogde woningen liggen in de geluidzones van een aantal wegen, een hulpwarmtecentrale en een spoorweg, waarvoor het college een besluit tot het vaststellen van hogere waarden voor de geluidsbelasting heeft genomen.
[verzoeker] is eigenaar van een garagepand dat naast het plangebied is gelegen. In door [verzoeker] overgelegde stukken wordt uiteengezet dat hij al 17 jaar met de gemeente Utrecht in gesprek is over een herontwikkeling van zijn perceel. Daarop wil hij een woontoren met 24 etages - in totaal 75 meter hoog - realiseren. Tot op heden weigert de raad daaraan planologische medewerking te verlenen. Het verzoek om een voorlopige voorziening van [verzoeker] is ingegeven door de omstandigheid dat zijn perceel volgens hem ten onrechte niet in het voorliggende plan is opgenomen. Ter zitting is door [verzoeker] toegelicht dat het verzoek om een voorlopige voorziening is gericht op zowel schorsing van het gehele plan als het besluit van het college van burgemeester en wethouders tot vaststelling van hogere waarden.
3.    De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om ten aanzien van het besluit van het college waarbij hogere geluidwaarden zijn vastgesteld een voorlopige voorziening te treffen. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat hij verwacht dat in de bodemprocedure naar alle waarschijnlijkheid zal worden geoordeeld dat [verzoeker] bij dat besluit geen belanghebbende is en zijn beroep daartegen niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
4.    De raad heeft zowel in het verweerschrift als ter zitting toegelicht dat de raad niet onwelwillend staat tegenover het voornemen van [verzoeker] om woningbouw op zijn perceel te realiseren, maar dat de door hem gewenste bouwhoogte van 75 meter in strijd is met de beleidsmatige uitgangspunten voor het centrumgebied van Overvecht, zoals die zijn neergelegd in het Stedenbouwkundig Programma van Eisen. In het bijzonder omdat een dergelijk initiatief in strijd is met dat beleid, heeft de raad het niet meegenomen in de planvorming en zijn perceel buiten het plangebied gehouden. Mocht [verzoeker] in de toekomst met een aangepast plan komen dat in het bijzonder ook voor wat betreft de hoogte van de daarin voorziene bebouwing binnen de geldende beleidskaders past, dan kan daarvoor een afzonderlijke bestemmingsplanprocedure worden doorlopen, aldus de raad.
5.    Voor zover [verzoeker] met het verzoek om een voorlopige voorziening beoogt te bereiken dat zijn naastgelegen perceel binnen de begrenzing van het plangebied komt te liggen, overweegt de voorzieningenrechter dat een voorlopige voorziening die daarin voorziet - behoudens uitzonderlijke omstandigheden - te verstrekkend is. Daarbij is van belang dat ook de uitspraak van de Afdeling in de bodemprocedure, gelet op de aard van de toetsing, doorgaans niet zal strekken tot het zelfvoorziend vaststellen van een andere planbegrenzing zoals door [verzoeker] wordt beoogd. Van uitzonderlijke omstandigheden welke nopen tot een ander standpunt, is niet gebleken.
Voorts overweegt de voorzieningenrechter dat een eventuele schorsing van het plan of de begrenzing ervan evenmin tot gevolg zal hebben dat zijn perceel onderdeel wordt van het plangebied. Dit geeft dan ook geen reden om het verzoek toe te wijzen. Bovendien verwacht de voorzieningenrechter niet dat in de bodemzaak zal worden geoordeeld dat sprake is van een zodanige ruimtelijke samenhang tussen het perceel van [verzoeker] en het plangebied, dat de gekozen begrenzing van het plangebied om die reden in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geacht.
6.    Wat betreft het betoog van [verzoeker] dat ten onrechte door de raad de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) van toepassing is verklaard op het voorliggende plan, overweegt de voorzieningenrechter dat het plan voorziet in de realisatie van een aanzienlijk aantal woningen. Uit artikel 1.1, eerste lid, van de Chw in samenhang gelezen met categorie 3.1 in bijlage I bij de Chw, volgt dat de Chw onder meer van toepassing is op bestemmingsplannen die voorzien in de bouw van meer dan 11 woningen. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat de raad zich terecht op het standpunt stelt dat Afdeling 2 van Hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing is. Zelfs indien dit niet zo zou zijn, is dat op zichzelf onvoldoende reden om het voorliggende plan te schorsen.
7.    Ten aanzien van het betoog van [verzoeker] dat hij niet is gehoord voorafgaand aan de vaststelling van het plan, overweegt de voorzieningenrechter dat er geen wettelijke verplichting bestaat op grond waarvan de indiener van een zienswijze in de gelegenheid moet worden gesteld te worden gehoord. Vooralsnog ziet de voorzieningenrechter in hetgeen [verzoeker] naar voren heeft gebracht geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad desondanks uit een oogpunt van een zorgvuldige voorbereiding van het besluit gehouden was om [verzoeker] zijn zienswijze mondeling te laten toelichten.
8.    Wat betreft de gestelde beperking van de gebruiksmogelijkheden van zijn perceel, overweegt de voorzieningenrechter dat ter zitting desgevraagd door [verzoeker] is bevestigd dat het plan - gezien de afstand van ongeveer 30 meter tot het plangebied - geen belemmering vormt voor de bedrijfsactiviteiten die momenteel in zijn garagepand plaatsvinden. In het bestemmingsplan "Overvecht-Noordelijke stadsrand" dat geldt voor het pand van [verzoeker], zijn de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding 'garagebedrijf' aan zijn perceel toegekend. Daarmee zijn ingevolge de regels van dat bestemmingsplan voor zijn perceel naast een garagebedrijf ook bedrijfsactiviteiten toegestaan in categorie B2. Gezien het beperkte aantal bedrijfsactiviteiten, dat blijkens de 'lijst van bedrijven functiemenging', die als bijlage bij die planregels is gevoegd, in die categorie is toegestaan, alsmede gelet op de aard van de daarmee toegestane bedrijvigheid, heeft [verzoeker] niet aannemelijk gemaakt dat in het geval dat zijn pand zou worden gebruikt voor een van de andere bedrijfsactiviteiten, die het geldende plan toestaat, de woningen, die in het voorliggende plan zijn voorzien, daarvoor een belemmering zouden opleveren.
9.    [verzoeker] voert aan dat in het plan niet in voldoende parkeergelegenheid is voorzien. De raad wijst erop dat in het plan door middel van de aanduiding 'parkeergarage' is voorzien in een boven- of ondergrondse parkeergarage. Ook maken de toegekende bestemmingen "Gemengd - 1", "Gemengd - 2", "Verkeer" en "Verkeer- en Verblijfsgebied" parkeervoorzieningen mogelijk. Daarnaast is in artikel 13, lid 13.3, van de planregels de voorwaardelijke verplichting opgenomen dat voldoende parkeerplaatsen moeten worden aangelegd met inachtneming van de 'Nota Parkeernormen Fiets en Auto'. In de plantoelichting is vermeld dat toepassing van de gemeentelijke parkeernormen in dit geval inhoudt dat voor elke woning een parkeerplaats in het plangebied zal worden aangelegd en dat voor de studentenkamers een fietsenberging zal worden gerealiseerd. Voor bezoekers worden geen parkeerplaatsen aangelegd, maar die kunnen parkeren op het bestaande parkeerterrein dat tussen het winkelcentrum en het plangebied ligt. In 2015 is door Goudappel Coffeng een onderzoek gedaan naar de parkeerdruk op dat bestaande parkeerterrein. Daaruit volgt dat de 1.319 aldaar aanwezige parkeerplaatsen gedurende de week niet volledig worden benut en dat alleen op zaterdagmiddag gedurende enkele uren het parkeerterrein volledig is bezet. Op andere momenten in de week zijn voldoende parkeerplaatsen beschikbaar voor bezoekers van de toekomstige bewoners. Hetgeen [verzoeker] naar voren heeft gebracht op dit punt geeft geen reden om aan de juistheid van dat parkeerdruk-onderzoek te twijfelen. Gezien het voorgaande verwacht de voorzieningenrechter dat in de bodemprocedure de Afdeling niet tot het oordeel zal komen dat het plan in onvoldoende parkeergelegenheid voorziet.
10.    De voorzieningenrechter volgt [verzoeker] niet in zijn betoog dat het plan in strijd is met artikel 3.7 van de Provinciale Ruimtelijke Verordening van de provincie Utrecht. Hierbij is van belang dat artikel 3.7 van de PRV uitsluitend geldt voor gebieden die op de kaart 'Landelijk gebied' die hoort bij de PRV, zijn aangemerkt als 'kernrandzone'. Zowel het plangebied als het perceel van [verzoeker] liggen blijkens die kaart niet in de kernrandzone, zodat artikel 3.7 van de PRV toepassing mist.
11.    Voor zover [verzoeker] aanvoert dat ten onrechte geen exploitatieplan is vastgesteld, overweegt de voorzieningenrechter dat hij verwacht dat in de bodemprocedure zal worden geoordeeld dat [verzoeker] bij het besluit van de raad om geen exploitatieplan vast te stellen geen belanghebbende is, omdat hij geen gronden in het plangebied in eigendom heeft en daardoor niet kan worden geconfronteerd met een verhaal van kosten, verbonden aan de exploitatie van gronden gelegen in het plangebied. De voorzieningenrechter ziet daarom geen reden om dit punt nader te bespreken.
12.    Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter geen aanknopingspunten voor de verwachting dat het besluit van de raad tot vaststelling van het plan in de bodemprocedure geen stand zal kunnen houden. Gelet op de betrokken belangen bestaat geen aanleiding om in afwachting van de bodemprocedure een voorlopige voorziening te treffen, zodat het verzoek wordt afgewezen.
13.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.V. Vreugdenhil, griffier.
w.g. Hoekstra    w.g. Vreugdenhil
voorzieningenrechter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 december 2018
571.