201801898/1/V6.
Datum uitspraak: 5 december 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 26 januari 2018 in zaak nr. 17/1448 in het geding tussen:
[wederpartij], gevestigd te [plaats],
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 20 oktober 2016 heeft de minister [wederpartij] een boete opgelegd van € 8.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 11 april 2017 heeft de minister het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 januari 2018 heeft de rechtbank het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 11 april 2017 vernietigd voor zover het de hoogte van de boete betreft, het besluit van 20 oktober 2016 in zoverre herroepen, de boete vastgesteld op € 4.000,00 en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 oktober 2018, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R. van Gerven-Schippers, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. M.J. van Weersch, rechtsbijstandverlener te Roermond, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens zijn rechtsvoorganger verstaan.
Inleiding
2. Het door een arbeidsinspecteur van de Inspectie SZW op ambtseed opgemaakte boeterapport van 2 augustus 2016 houdt in dat een vreemdeling van Kroatische nationaliteit (hierna: de vreemdeling) op 6, 7 en 8 mei 2015 in het bedrijfspand van [wederpartij] schoonmaakwerkzaamheden heeft verricht, zonder dat het UWV Werkbedrijf daarvoor een tewerkstellingsvergunning heeft afgegeven. Ook beschikte de vreemdeling niet over een gecombineerde vergunning voor verblijf en arbeid. De vreemdeling was op voormelde data in dienst bij [bedrijf], het bedrijf dat van [wederpartij] de opdracht had gekregen voor de schoonmaakwerkzaamheden in haar bedrijfspand. In hoger beroep is alleen de hoogte van de opgelegde boete in geschil.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
3. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank in de omstandigheid dat de vreemdeling voor een beperkte duur voor [wederpartij] heeft gewerkt, ten onrechte aanleiding heeft gezien de boete met 50% te matigen. De staatssecretaris voert daartoe aan dat het in dit geval niet gaat om marginale, incidentele arbeid als bedoeld in de Beleidsregel boeteoplegging Wav 2016 (hierna: de Beleidsregel), zodat er geen aanleiding is de boete op deze grond te matigen. Ook daarbuiten doen zich geen bijzondere omstandigheden voor op basis waarvan de boete moet worden gematigd, aldus de staatssecretaris.
3.1. Het gaat bij het opleggen van een boete wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav om de aanwending van een discretionaire bevoegdheid van de staatssecretaris. De staatssecretaris moet bij de aanwending van deze bevoegdheid, ingevolge artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, de hoogte van de boete afstemmen op de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en op de ernst van de overtreding. Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
Ingevolge de verplichting hem opgelegd in artikel 19d, zesde lid, van de Wav, heeft de staatssecretaris beleidsregels vastgesteld waarin de boetebedragen voor de overtredingen zijn vastgesteld. Ook bij de toepassing van deze beleidsregels en de daarin vastgestelde boetebedragen dient de staatssecretaris in elk voorkomend geval te beoordelen of die toepassing strookt met de hiervoor bedoelde eisen die aan de aanwending van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete moeten worden gesteld. Indien dat niet het geval is, dient de boete, in aanvulling op of in afwijking van het beleid, zodanig te worden vastgesteld dat deze evenredig is.
De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van de staatssecretaris met betrekking tot de boete voldoet aan de eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie.
3.2. Volgens de toelichting op de Beleidsregel matigt de staatssecretaris een boete wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav met 50% als het gaat om arbeid van geringe omvang en duur, die onbetaald is verricht en eenmalig heeft plaatsgevonden. Daarbij mogen er geen aanknopingspunten zijn dat meer aan de hand is geweest.
Uit de bij het boeterapport gevoegde urenstaat blijkt dat de vreemdeling op drie dagen voor een duur van in totaal 2,5 uur voor [wederpartij] heeft gewerkt. De vreemdeling heeft betaald gekregen voor zijn werkzaamheden. Gelet hierop betoogt de staatssecretaris op zichzelf terecht dat het hier niet gaat om marginale, incidentele arbeid als bedoeld in de Beleidsregel.
Het voorgaande neemt niet weg dat de vreemdeling een gering aantal uren arbeid voor [wederpartij] heeft verricht. Bovendien heeft de Inspectie SZW de overtreding achteraf, aan de hand van administratief onderzoek, geconstateerd en volgt uit de bij het boeterapport gevoegde verklaring van een medewerker van [bedrijf] dat [bedrijf] uit eigen beweging heeft besloten de vreemdeling niet meer te laten werken, nadat zij erachter was gekomen dat hiervoor een tewerkstellingsvergunning was vereist. Anders dan in onder meer de zaak die voorlag in de uitspraak van de Afdeling van 30 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:871, gaat het hier dus niet om een situatie waarin het aantal gewerkte uren gering is omdat de werkzaamheden zijn beëindigd als gevolg van de controle door de Inspectie SZW. Gelet op dit samenstel van feiten en omstandigheden heeft de rechtbank de opgelegde boete terecht met 50% gematigd.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De staatssecretaris moet op na te melden wijze in de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een griffierecht van € 508,00 (zegge: vijfhonderdacht euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier.
w.g. Sevenster w.g. Oei
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2018
670.