201801695/1/A1.
Datum uitspraak: 5 december 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en anderen, allen wonend te Hengelo,
en
het college van burgemeester en wethouders van Hengelo,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 9 januari 2018 heeft het college het plaatsingsplan vastgesteld voor de plaatsing van ondergrondse restafvalcontainers (hierna: ORAC's) in de gemeente.
Tegen dit besluit hebben [appellant A] en anderen beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 november 2018, waar het college, vertegenwoordigd door B. Leferink, H. Fikken en L. Davina, is verschenen.
Overwegingen
1. Bij het besluit van 9 januari 2018 heeft het college concrete locaties in de gemeente Hengelo aangewezen waar ORAC’s worden geplaatst. Onder meer is voorzien in plaatsing van een ORAC, aangeduid met nummer 1102, in de groenstrook op de kruising van de Meester P.J. Troelstrastraat, de Wilgenweg en de Achterhoekse Molenweg (hierna: de locatie).
2. Artikel 6:4, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht luidt: "Het instellen van beroep bij een bestuursrechter geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij die rechter."
Artikel 6:5, eerste lid, aanhef, luidt, voor zover van belang: "Het beroepschrift wordt ondertekend."
Artikel 8:24, eerste lid, luidt: "Partijen kunnen zich laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen."
Het tweede lid luidt: "De bestuursrechter kan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen."
Artikel 6:6, aanhef en onder a, luidt: "Het bezwaar of beroep kan niet-ontvankelijk worden verklaard, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn."
2.1. In het beroepschrift is vermeld dat het beroep is ingesteld namens de ondertekenaars van de zienswijze op het ontwerpplaatsingsplan. De zienswijze is ondertekend door [appellant A], [appellant B] en [appellant C]. Het beroepschrift is alleen door [appellant A] ondertekend. De Afdeling heeft [appellant A] bij aangetekend verzonden brief van 9 oktober 2018 verzocht uiterlijk 6 november 2018 een ondertekende verklaring toe te zenden van degenen die hij vertegenwoordigt, waaruit blijkt dat hij gemachtigd is het beroepschrift namens hen in te dienen. Hierbij is vermeld dat, indien [appellant A] geen gebruik maakt van deze gelegenheid, hij ervan moet uitgaan dat niet-ontvankelijkverklaring zal volgen. [appellant A] heeft echter de gestelde vertegenwoordiging niet aangetoond.
Gelet op het voorgaande is het beroep, voor zover dat is ingesteld namens [appellant B] en [appellant C], niet-ontvankelijk. Dit heeft evenwel geen gevolgen voor de inhoudelijke beoordeling van de beroepsgronden, nu het beroep, voor zover ingesteld door [appellant A], wel ontvankelijk wordt geacht.
3. [appellant A] woont aan de Meester P.J. Troelstrastraat, op korte afstand van de locatie. Hij betoogt dat het college in redelijkheid niet tot aanwijzing van de locatie heeft kunnen overgaan omdat de locatie ongeschikt is. Hij voert aan dat de plaatsing van de ORAC leidt tot verkeersonveilige situaties en een toename van de verkeersoverlast en parkeerdruk. Het college had de voorkeur moeten geven aan de door [appellant A] in de zienswijze op het ontwerpplaatsingsplan voorgestelde alternatieve locatie aan het doodlopende gedeelte van de Achterhoekse Molenweg, ter hoogte van de blinde muur tegenover de Lindeweg.
3.1. Bij de keuze voor een locatie voor de plaatsing van ORAC's komt het college beleidsruimte toe. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden en de naar voren gebrachte alternatieve locaties beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot zijn keuze heeft kunnen komen.
3.2. Bij het bepalen van de locaties voor de ORAC’s heeft het college verscheidene criteria, zoals neergelegd in het besluit van de raad van de gemeente Hengelo van 1 juli 2015, gehanteerd. De criteria zijn:
- de gemiddelde brengafstand naar een ondergrondse container binnen de bebouwde kom is 250 m;
- minimaal 200 huishoudens op een ondergrondse container;
- in verband met verkeersveiligheid locaties waar mogelijk op doorgaande routes;
- rekening houden met kabels/leidingen en hoofdgroenstructuur;
- bij voorkeur op gemeentegrond, op redelijke afstand van woningen.
3.3. Het college heeft bij brief van 12 januari 2018 gereageerd op de zienswijze van [appellant A]. Daarin staat dat geen parkeerplaatsen verloren gaan door de plaatsing van de ORAC. Het college verwacht daarom geen toename van de parkeerdruk als gevolg van de aanwijzing van de locatie. Verder zijn alle locaties uit het ontwerpplaatsingsplan ter toetsing voorgelegd aan verkeersdeskundigen van de gemeente. De locaties zijn met betrekking tot verkeersveiligheid en verkeersoverlast positief beoordeeld. Het college heeft zich daarin voorts op het standpunt gesteld dat de door [appellant A] aangedragen alternatieve locatie niet leidt tot een verbetering van het ontwerp en daarom wordt afgewezen.
Ter zitting heeft het college hieraan toegevoegd dat verkeersdeskundigen de locatie ter plaatse hebben beoordeeld en geschikt hebben bevonden. De alternatieve locatie is volgens het college minder geschikt omdat deze is gelegen aan een doodlopende weg, zodat de vuilniswagen achteruit zou moeten rijden om de straat te verlaten. Dit acht het college in overeenstemming met de hiervoor vermelde criteria onwenselijk.
Gelet op deze toelichting is de Afdeling niet gebleken dat de aanwijzing van de locatie tot belemmeringen van de verkeersveiligheid of een onaanvaardbare toename van verkeersoverlast of parkeerdruk leidt. Nu de door [appellant A] aangedragen alternatieve locatie niet voldoet aan het plaatsingscriterium dat ORAC’s bij voorkeur langs doorgaande routes worden geplaatst, kon het college de aangewezen locatie in redelijkheid geschikter achten.
Het betoog faalt.
4. [appellant A] betoogt dat het plaatsen van een ORAC op de locatie mogelijk leidt tot aantasting van de wortels van de monumentale eiken die daar staan. Het college heeft ten onrechte geen milieueffectrapport (hierna: MER) uitgevoerd over de gevolgen van de aanwijzing van de locatie voor de bomen, aldus [appellant A].
4.1. Het college heeft in de Nota van antwoord gereageerd op de door belanghebbenden over het ontwerpplaatsingsplan naar voren gebrachte zienswijzen. Daarin staat dat als uitgangspunt geldt dat vermindering van de oppervlakte van de hoofdgroenstructuur onwenselijk is. Het verdient de voorkeur dat ondergrondse containers buiten de hoofdgroenstructuur worden geplaatst, maar dat is niet altijd mogelijk. In dat geval stemt het college in met lichte ingrepen op de hoofdgroenstructuur.
In de notitie "Ondergrondse afvalcontainers in hoofdgroenstructuur 2018" heeft het college beoordeeld of de plaatsing van ondergrondse containers leidt tot bezwaren vanuit het perspectief van de hoofdgroenstructuur. Daarin is vermeld dat het college niet akkoord is met de in het ontwerpplaatsingsplan opgenomen locatie omdat de ORAC onder de kroonprojectie van een forse eik zou worden geplaatst. De ORAC dient binnen de groenstrook te worden verplaatst in westelijke richting, buiten de kroonprojectie.
Ter zitting heeft het college toegelicht dat de ORAC in het plaatsingsplan enkele meters is verplaatst vanwege de eik en dat daarbij rekening is gehouden met het wortelpakket.
Gelet op het voorgaande heeft het college in de nabijheid van de boom bij de locatie geen aanleiding hoeven zien om niet tot aanwijzing van de locatie over te gaan. Anders dan [appellant A] betoogt was het college ook niet gehouden een MER te maken ten behoeve van het plaatsingsplan. Het plaatsen van een ORAC is geen activiteit ten aanzien waarvan ingevolge artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder, a van de Wet milieubeheer, in samenhang met artikel 2, eerste lid, en onderdeel C van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, het maken van een MER verplicht is.
Het betoog faalt.
5. Het beroep van [appellant A] is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep, voor zover dat is ingesteld namens [appellant B] en [appellant C], niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van [appellant A] ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.
w.g. Polak w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2018
531-612.