ECLI:NL:RVS:2018:3974

Raad van State

Datum uitspraak
5 december 2018
Publicatiedatum
5 december 2018
Zaaknummer
201801770/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing ontheffing herbeplantingsplicht perceel Linne

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die op 19 januari 2018 het beroep ongegrond verklaarde. Het hoger beroep betreft de afwijzing door de staatssecretaris van Economische Zaken van het verzoek van [appellant] om ontheffing van de verplichting om het perceel, kadastraal bekend gemeente Linne, sectie D, nummer 52, te herbeplanten. De staatssecretaris heeft op 22 december 2016 besloten om het verzoek af te wijzen, omdat het belang van het behoud van het bosareaal zwaarder weegt dan het belang van [appellant]. De rechtbank heeft deze afwijzing bevestigd, wat heeft geleid tot het hoger beroep.

Tijdens de zitting op 14 november 2018 heeft [appellant] zijn standpunt toegelicht, waarbij hij aanvoert dat de rechtbank heeft miskend dat het college ontheffing had moeten verlenen. Hij stelt dat de wetgeving, zowel de Boswet als de Wet natuurbescherming, niet alleen gericht is op de bescherming van kwalitatieve waarden, maar ook op de hoeveelheid bomen. [appellant] betoogt dat het college niet heeft onderbouwd waarom de herbeplantingsplicht van toepassing is, aangezien de hoeveelheid gekapte bomen niet meer kan worden vastgesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar beoordeling geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college de ontheffing van de herplantplicht in redelijkheid heeft kunnen weigeren. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er zijn geen gronden voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201801770/1/A3.
Datum uitspraak: 5 december 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 19 januari 2018 in zaak nr. 17/1629 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg.
Procesverloop
Bij besluit van 22 december 2016 heeft de staatssecretaris van Economische Zaken het verzoek van [appellant] om ontheffing te verlenen van de verplichting om het perceel, kadastraal bekend gemeente Linne, sectie D, nummer 52 (hierna: het perceel) te herbeplanten afgewezen.
Bij besluit van 2 mei 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 januari 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 november 2018, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door J.G. Willems en A.C.H. Lahaije, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant] is sinds 2016 eigenaar van het perceel dat aan de [locatie] te Linne ligt. Op 1 juli 2016 heeft hij een melding gedaan van het kappen van de houtopstand op het perceel. Verder heeft hij de staatssecretaris verzocht een ontheffing als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Boswet, zoals die luidde ten tijde van belang, te verlenen van de verplichting om het perceel te herbeplanten. Eind 2016 heeft [appellant] de houtopstand gekapt.
Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 22 december 2016 heeft de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland het verzoek om ontheffing namens de staatssecretaris afgewezen. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat het belang van het behoud van bosareaal zwaarder weegt dat het belang van [appellant] om een ontheffing te verkrijgen. Daarbij heeft de staatssecretaris in aanmerking genomen dat [appellant] niet heeft toegelicht waarom hij het perceel niet zou kunnen of hoeven te herbeplanten.
Hoger beroep
2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ontheffing had moeten verlenen van de herbeplantingsplicht. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat het college aan het belang van de instandhouding van het bosareaal in redelijkheid een zwaarder gewicht heeft kunnen toekennen dan aan het belang van [appellant] bij het verlenen van een ontheffing. In dit verband voert [appellant] aan dat de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb), evenals de Boswet die tot 1 januari 2017 gold, niet strekt tot de bescherming van kwalitatieve waarden. Het gaat alleen om de bescherming van de hoeveelheid bomen. Het college had ook aanleiding moeten zien om ontheffing te verlenen, omdat niet kan worden vastgesteld hoeveel houtopstand moet worden herbeplant. De beplanting dient even groot te zijn als de gekapte hoeveelheid houtopstand, maar die hoeveelheid kan niet meer worden vastgesteld. Ook het aantal gekapte bomen is niet meer vast te stellen. Verder hoeft het perceel niet te worden herbeplant, omdat de gekapte houtopstand in het verleden is aangeplant in het kader van de regeling "Houtteelt op landbouwgronden", aldus [appellant].
Wettelijk kader
3.    Op 1 januari 2017 is de Boswet vervallen en is de Wnb in werking getreden.
Artikel 1.3, eerste lid, van de Wnb luidt: "Ingeval gedeputeerde staten ingevolge het bepaalde bij of krachtens deze wet bevoegd zijn tot het nemen van een besluit met betrekking tot handelingen, zijn, tenzij anders bepaald, bevoegd gedeputeerde staten van de provincie waar de handeling wordt verricht.
Artikel 4.3, eerste lid, luidt: "Ingeval een houtopstand geheel of gedeeltelijk is geveld, met uitzondering van het periodiek vellen van griend- of hakhout, of anderszins teniet is gegaan, draagt de rechthebbende zorg voor het op bosbouwkundig verantwoorde wijze herbeplanten van dezelfde grond binnen drie jaar na het vellen of tenietgaan van de houtopstand.
Artikel 4.5 luidt:
"1. Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van artikel 4.3, eerste en tweede lid, ten behoeve van herbeplanting op andere grond, indien de herbeplanting voldoet aan bij provinciale verordening gestelde regels.
2. […].
3. Onverminderd het eerste lid, kunnen gedeputeerde staten van artikel 4.2, eerste lid, of artikel 4.3, eerste, tweede of vijfde lid, ontheffing verlenen."
Artikel 9.10 luidt: "De op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet aanhangige procedures tot het nemen van een besluit krachtens de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en faunawet of de Boswet, zijn aanhangig in de staat waarin zij zich op dat moment bevinden en worden vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens deze wet behandeld."
Beoordeling
4.    Uit de memorie van toelichting bij de Boswet (Kamerstukken 1958/59, 5308, nr. 3, blz. 5 en 6) volgt dat de bepalingen in de Boswet over herbeplanting strekten tot het behoud van het bosareaal in verband met onder meer het belang van de houtproductie en het belang van de klimatologische, landschappelijke en recreatieve waarden van het bosareaal. Voor zover [appellant] betoogt dat het alleen gaat om het belang bij de bescherming van de hoeveelheid bomen, kan dat betoog derhalve niet worden gevolgd. De Wnb strekt tot vervanging van onder meer de Boswet waarbij het instrumentarium ter bescherming van houtopstanden uit de Boswet is overgenomen. Dat de gevelde houtopstand geen bijzondere natuurwaarden had, zoals het college stelt, laat onverlet dat het college aan voormelde andere belangen bij het behoud van bosareaal een groter gewicht heeft mogen toekennen dan aan het financiële belang van [appellant] bij het verkrijgen van een ontheffing. Dat het aantal gekapte bomen niet meer exact is vast te stellen is, wat daarvan ook zij, niet van belang voor de beoordeling of een ontheffing had moeten worden verleend. De Afdeling stelt vast dat [appellant] in de kapmelding heeft vermeld dat de oppervlakte van de te kappen houtopstand 178,1 are bedraagt. Bij de uitvoering van de herplantplicht dient [appellant] zorg te dragen voor herplant daarvan overeenkomstig hetgeen daarover in de Omgevingsverordening Limburg is bepaald. Voorts heeft het college gesteld dat de omvang van de gevelde houtopslag aan de hand van luchtfoto’s kan worden vastgesteld. Dat, zoals [appellant] ter zitting heeft gesteld, recent van overheidswege een kabel op het perceel is aangelegd, is voor de beoordeling van de vraag of een ontheffing  had moeten worden verleend evenmin van belang. Ter zitting heeft [appellant] nog aangevoerd dat een besluit op zijn verzoek om ontheffing lange tijd is uitgebleven. Nog daargelaten dat deze grond pas in hoger beroep is aangevoerd, gaat hij, voor zover hij betoogt dat hij ervan mocht uitgaan dat er geen herplantplicht gold, eraan voorbij dat die plicht uit de Boswet volgde en dat hij derhalve zolang hij geen ontheffing verkreeg, ervan uit moest gaan, dat de herplantplicht gold. Over het betoog van [appellant] dat de gevelde houtopstand was aangeplant in het kader van de regeling "Houtteelt op landbouwgronden" en om die reden niet hoeft te worden herbeplant, heeft het college gesteld dat daarover geen gegevens bekend zijn. Omdat [appellant] zijn stelling niet met enig stuk heeft onderbouwd, heeft het college reeds om die reden er niet van hoeven uitgaan dat er geen herplantplicht gold. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college de ontheffing van de herplantplicht in redelijkheid heeft kunnen weigeren.
4.1.    Het betoog faalt.
Slotsom
5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. K.S. Man, griffier.
w.g. Borman    w.g. Man
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2018