ECLI:NL:RVS:2018:3970

Raad van State

Datum uitspraak
5 december 2018
Publicatiedatum
5 december 2018
Zaaknummer
201801973/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • F.C.M.A. Michiels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Horstermeer en de permanente bewoning van woningen op perceel in Nederhorst den Berg

Op 5 december 2018 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak tussen een appellant, wonend te Nederhorst den Berg, en de raad van de gemeente Wijdemeren. De zaak betreft het bestemmingsplan 'Horstermeer', dat op 6 juli 2017 door de raad is vastgesteld. De appellant heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, omdat hij zich niet kan verenigen met de regeling die slechts in één van de twee woningen op zijn perceel permanent woongebruik toestaat. De appellant heeft twee woningen op zijn perceel, een winterwoning en een zomerwoning, en betoogt dat beide woningen permanent bewoond zouden moeten kunnen worden.

De Afdeling heeft de zaak op 19 oktober 2018 ter zitting behandeld. De raad heeft in zijn verweerschrift en ter zitting toegelicht dat het gemeentelijke beleid gericht is op het tegengaan van verdere verstening van het buitengebied en dat het permanent gebruik van gebouwen als woningen in het buitengebied niet is toegestaan. De Afdeling heeft vastgesteld dat de bestemmingen en regels die de raad heeft vastgesteld, in overeenstemming zijn met het recht en dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat slechts in één van de twee woningen permanent gebruik als woning is toegestaan.

De Afdeling heeft geconcludeerd dat het beroep van de appellant ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 5 december 2018.

Uitspraak

201801973/1/R1.
Datum uitspraak: 5 december 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Nederhorst den Berg, gemeente Wijdemeren,
en
de raad van de gemeente Wijdemeren,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 6 juli 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "Horstermeer" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De raad heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 oktober 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door F.E. Lieste, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant] woont op [locatie 1] te Nederhorst den Berg. Dit perceel is gelegen in een bebouwd gebied. De omgeving betreft zogenoemde ‘lintbebouwing’. Aan de overkant van de weg bevindt zich [locatie 2]. Op dit perceel is een bomenkwekerij gevestigd. [appellant] is medefinancier van het bedrijf.
2.    [appellant] heeft twee woningen op zijn perceel staan: een zogenoemde winterwoning en een zomerwoning. Hij kan zich er niet mee verenigen dat het plan slechts in één van de twee op zijn perceel aanwezige woningen permanent woongebruik toestaat. Voorts betoogt hij dat in het bestemmingsplan een wijzigingsbevoegdheid opgenomen had moeten worden met een daarop toegespitste functieaanduiding op de verbeelding.
Toetsingskader
3.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Perceel [locatie 1]
4.    [appellant] kan zich niet verenigen met de planregeling voor zijn perceel. Hij betoogt dat de raad ten onrechte niet heeft toegestaan dat beide woningen op zijn perceel permanent als woning worden gebruikt. Hij voert aan dat de woningen oorspronkelijk bestemd zijn tot zomer- en winterwoning. Ook wijst hij erop dat de zomerwoning op zijn perceel niet bestemd is conform het permanente woongebruik sinds jaren. In dat verband stelt hij bovendien dat het permanente woongebruik van de zomerwoning nooit tot klachten heeft geleid bij omwonenden.
4.1.    Vaststaat dat op de verbeelding aan het perceel [locatie 1] de bestemming "Wonen" en de functieaanduiding "recreatiewoning" is toegekend. Voorts stelt de Afdeling vast dat blijkens de verbeelding een maatvoering is opgenomen op een vlak waar de woning van [appellant] onderdeel van is, die luidt: "maximum aantal wooneenheden: 5".
Artikel 19, lid 19.1, aanhef en sub a en c, van de planregels luidt als volgt: "De voor ‘Wonen’ aanwezen gronden zijn bestemd voor:
a. wonen, […];
c. ter plaatse van de aanduiding ‘recreatiewoning’: 1 recreatiewoning; […]".
Artikel 19, lid 19.2.2, sub a, van de planregels luidt als volgt:
"a. Het aantal woningen mag per bestemmingsvlak niet meer bedragen dan is aangeduid ter plaatse van de aanduiding ‘maximum aantal wooneenheden’;"
Artikel 1, lid 1.63 van de planregels geeft de volgende definitie van ‘permanente bewoning’: "gebruik in de vorm van bewoning als hoofdverblijf van een recreatief verblijf(smiddel)".
Artikel 1, lid 1.70 van de planregels geeft de volgende definitie van ‘recreatiewoning’: "een gebouw dat dient als recreatieverblijf, waarvan de gebruikers hun hoofdverblijf elders hebben […]".
4.2.    De raad heeft onweersproken toegelicht dat de vijf woningen in het vlak, waarop de maatvoering betrekking heeft, alle gerealiseerd zijn en één van die vijf woningen op het perceel [locatie 1] is gebouwd. Daaruit volgt dat in slechts één van de twee woningen, die op perceel [locatie 1] staan, permanent gebruik als woning is toegestaan. De raad heeft er ter zitting op gewezen dat het gemeentelijke beleid gericht is op het tegengaan van verdere verstening van het buitengebied. Ter zitting is eveneens toegelicht dat het beleid ook is gericht op het tegengaan van permanent gebruik van gebouwen als woningen in het buitengebied. De Afdeling stelt vast dat de Horstermeerpolder een buitengebied betreft. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet aan het beleidsuitgangspunt om permanent gebruik van een gebouw als woning in het buitengebied tegen te gaan, mocht vasthouden. Uit de planregeling van het bestemmingsplan "Bestemmingsplan Horstermeer" uit 1985 volgt niet dat er een recht op permanent woongebruik was toegestaan in twee woningen op het perceel van [appellant]. In het voorgaande bestemmingsplan was op perceel [locatie 1] slechts een bouwvlak aanwezig ter plaatse van de winterwoning, dat bestemd was om een woning op te richten, behoudens dat overschrijding daarvan was toegestaan voor bijgebouwen waar op de plankaart de aanduiding "gebied bijgebouwen toegestaan" voorkwam. Op het perceel was deze aanduiding aanwezig ter plaatse van de zomerwoning. Uit de planregels van het voorgaande bestemmingsplan blijkt dat bijgebouwen niet voor bewoning te gebruiken zijn. In het bestemmingsplan uit 1985 mocht er op [locatie 1] dus slechts één gebouw permanent als woning worden gebruikt, namelijk de op het bouwvlak gelegen winterwoning. [appellant] heeft op basis hiervan dus geen planologische rechten voor het permanent gebruik van een tweede woning. Ten aanzien van de vergunde rechten stelt de Afdeling vast dat uit de aanvraag voor de bouwvergunning voor het vergroten van de zomerwoning uit 1997 slechts valt af te leiden dat de bestemming van het bouwwerk een zomerwoning betreft. Daaruit kunnen geen vergunde rechten op permanent woongebruik van die zomerwoning worden afgeleid. De stelling van [appellant] dat een woonbestemming geen negatieve gevolgen zou hebben voor omwonenden en ook anderszins niet leidt tot belemmeringen, geeft, nu de raad aan het eerdergenoemde beleidsuitgangspunt mocht vasthouden, geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op de verbeelding had moeten opnemen dat in beide woningen op perceel [locatie 1] permanent woongebruik zou zijn toegestaan. Dat, zoals [appellant] stelt, de zomerwoning gedurende langere tijd in strijd met de bestemming permanent gebruikt wordt en dat handhavend optreden door het gemeentebestuur vooralsnog is uitgebleven, brengt niet mee dat in afwijking van het gemeentelijk beleid een op permanent woongebruik toegesneden bestemming had moeten worden toegekend. Onder de hiervoor genoemde omstandigheden heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat slechts in één gebouw op het perceel [locatie 1] permanent gebruik als woning hoeft te worden toegestaan. Hierbij betrekt de Afdeling dat de raad met het oog op de belangen van [appellant] in het plan heeft toegestaan dat één gebouw op zijn perceel als recreatiewoning wordt gebruikt en dat [appellant] derhalve - met tijdelijke verhuur van de recreatiewoning - bepaalde inkomsten kan generen. Het betoog faalt.
Bomenkwekerij
5.    [appellant] betoogt dat de raad in het bestemmingsplan een wijzigingsbevoegdheid had moeten opnemen, en daarbij een daarop toegespitste functieaanduiding op de verbeelding aan [locatie 2] had moeten toekennen. In dit verband wijst hij erop dat uit het rapport ‘Ruimtelijke onderbouwing [locatie 1] en [locatie 2] te Nederhorst den Berg’ van maart 2018 naar voren komt dat er met het omzetten van de agrarische bestemming naar een enkele woning een verbetering van het woon- en leefklimaat van omwonenden ontstaat, gezien het feit dat de huidige werkzaamheden van het bedrijf regelmatig in geluidsoverlast resulteren.
5.1.    De raad heeft erop gewezen dat in het bestemmingsplan een bevoegdheid is opgenomen om de bestemming van perceel [locatie 2] te wijzigen van "Agrarisch" in "Wonen", op het moment dat de onderneming ten einde komt.
5.2.    In artikel 3.7, lid 3.7.1, aanhef en sub b, van de planregels, is het volgende bepaald:
"Het bevoegd gezag is bevoegd overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening de bestemming ‘Agrarisch’ te wijzigen in de bestemming ‘Wonen’, mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden: […]; b. er sprake is van bedrijfsbeëindiging dan wel bedrijfsverplaatsing en de aanwezige bedrijfsopstallen worden gesloopt; […]."
5.3.    Vaststaat dat aan perceel [locatie 2] de bestemming "Agrarisch" is toegekend. De Afdeling overweegt dat in het thans voorliggende bestemmingsplan een wijzigingsbevoegdheid is opgenomen in artikel 3.7, lid 3.7.1, aanhef en sub b, van de planregels, die erin voorziet de bestemming "Agrarisch" te wijzigen in de bestemming "Wonen", mits sprake is van bedrijfsbeëindiging dan wel bedrijfsverplaatsing en de aanwezige bedrijfsopstallen worden gesloopt. De Afdeling stelt vast dat ingeval sprake was geweest van een op een wijzigingsbevoegdheid toegespitste functieaanduiding op de verbeelding dit materieel geen verschil zou hebben gemaakt ten opzichte van de thans voorliggende situatie zonder zo’n functieaanduiding, aangezien in beide situaties dezelfde voorwaarden voor toepassing van de wijzigingsbevoegdheid zouden hebben gegolden. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid een systematiek van een algemene wijzigingsbevoegdheid zonder een functieaanduiding op perceelsniveau in het plan heeft kunnen hanteren. Voor zover [appellant] - in plaats van een wijzigingsbevoegdheid - een automatische bestemmingswijziging op een onzeker toekomstig moment - namelijk op het moment van een bedrijfsbeëindiging - wenst, overweegt de Afdeling, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 2 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2394, dat in het stelsel van de Wet ruimtelijke ordening bij het vaststellen van een bestemmingsplan een keuze dient te worden gemaakt voor de bestemming die ruimtelijk aanvaardbaar en wenselijk wordt geacht. Hierbij past, naar het oordeel van de Afdeling, geen planregel, als door [appellant] gewenst, die een automatische bestemmingswijziging op een onzeker toekomstig moment - namelijk op het moment van een bedrijfsbeëindiging - mogelijk maakt. Het betoog faalt.
Conclusie
8.     Het beroep is ongegrond.
9.     Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, griffier.
w.g. Michiels    w.g. Van Loo
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2018
418-890.