ECLI:NL:RVS:2018:396

Raad van State

Datum uitspraak
7 februari 2018
Publicatiedatum
7 februari 2018
Zaaknummer
201704176/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van schuldhulpverlening door het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 10 april 2017 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk had op 30 mei 2016 besloten om de schuldhulpverlening aan [appellant] te beëindigen, omdat hij zich niet had gehouden aan de verplichtingen van het schuldhulpverleningstraject. Dit besluit werd door het college onderbouwd met de stelling dat er tijdens het traject een nieuwe schuld was ontstaan, die niet was gemeld door [appellant]. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had besloten de schuldhulpverlening te beëindigen, omdat [appellant] niet voldeed aan de voorwaarden van het traject.

In hoger beroep betoogde [appellant] dat hij geen nieuwe schuld had laten ontstaan en dat hij het college tijdig had geïnformeerd over zijn situatie. De Raad van State oordeelde dat het college niet zonder nadere motivering de schuldhulpverlening had mogen beëindigen, aangezien de door het college gestelde schuld niet correct was vastgesteld. De kantonrechter had eerder geoordeeld dat de werkelijke schuld van [appellant] aanzienlijk lager was dan het college had gesteld. De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van het college alsnog gegrond. Het college moet nu een nieuw besluit op bezwaar nemen, waarbij het moet motiveren waarom de beëindiging van de schuldhulpverlening gerechtvaardigd is.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij het beëindigen van schuldhulpverlening en de noodzaak voor het college om de omstandigheden van de aanvrager goed in acht te nemen. De Raad van State heeft ook bepaald dat tegen het nieuwe besluit slechts bij hen beroep kan worden ingesteld, wat de procedurele afhandeling van het geschil vereenvoudigt.

Uitspraak

201704176/1/A2.
Datum uitspraak: 7 februari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Rijswijk,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 april 2017 in zaak nr. 16/8095 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk.
Procesverloop
Bij besluit van 30 mei 2016 heeft het college de schuldhulpverlening aan [appellant] beëindigd.
Bij besluit van 30 augustus 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 april 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 november 2017, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. E. Huis, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant] heeft met ingang van 14 januari 2014 deelgenomen aan een traject schuldhulpverlening als bedoeld in de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening. Het college heeft dit traject per 30 mei 2016 beëindigd, omdat [appellant] zich niet heeft gehouden aan de verplichtingen die in het kader van de schuldhulpverlening aan hem zijn opgelegd. Blijkens het besluit van 30 augustus 2016 heeft het college daaraan ten grondslag gelegd dat tijdens het traject een nieuwe schuld is ontstaan, hetgeen niet is toegestaan. [appellant] heeft daarnaast deze nieuwe schuld niet gemeld, waarmee hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Verder heeft hij niet gereageerd op het verzoek van het college om vóór 26 april 2016 telefonisch contact op te nemen, aldus dit besluit.
2.    De nieuwe schuld is ontstaan bij de officier van justitie en bestaat uit een verkeersboete op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften die is verhoogd doordat deze niet tijdig is betaald. Naar aanleiding hiervan is beslag gelegd op het inkomen van [appellant]. De schuld bedroeg op het moment van het besluit van 30 mei 2016 € 662,90 en bestond uit de verkeersboete ter hoogte van € 95,00 vermeerderd met onder meer wettelijke rente en incassokosten. Tegen de verkeersboete alsmede het uitgevaardigde dwangbevel is [appellant] in beroep en in verzet gegaan bij de kantonrechter.
Oordeel van de rechtbank
3.    Tegen het besluit van het college van 30 augustus 2016 heeft [appellant] beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft geoordeeld, voor zover thans van belang, dat het college reeds vanwege het ontstaan van een nieuwe schuld tijdens het traject schuldhulpverlening gehouden was de schuldhulpverlening te beëindigen, aangezien [appellant] reeds daarom niet meer voldoet aan de voorwaarden voor dit traject. Voorts heeft [appellant] het college niet op de hoogte gesteld van deze nieuwe schuld en daarmee de op hem rustende inlichtingenplicht geschonden. Dat hij door problemen met de postbezorging niet op de hoogte was van deze schuld, heeft hij onvoldoende aannemelijk gemaakt. Daarnaast dienen eventuele problemen met de postbezorging, wat hier verder ook van zij, voor rekening en risico van [appellant] te blijven. Het had immers op zijn weg gelegen hierover aantoonbaar actie jegens de postbezorger te ondernemen om de ervaren problemen te verhelpen. In dit licht bezien dient het eveneens voor zijn rekening en risico te blijven dat hij, zoals gesteld, de brief van het college met het verzoek contact op te nemen, niet heeft ontvangen en om die reden niet (tijdig) aan het verzoek van het college heeft voldaan. Van bijzondere omstandigheden voor een geslaagd beroep op de hardheidsclausule is niet gebleken, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
4.    [appellant] kan zich met dit oordeel niet verenigen en betoogt in zijn hogerberoepschrift dat hij geen nieuwe schuld heeft laten ontstaan. Er is geen bewijs waaruit blijkt dat hij die schuld moet betalen. Voorts stelt hij dat hij, nadat hij bij brief van 13 april 2016 op de hoogte is gesteld van het feit dat beslag was gelegd op zijn uitkering, het college op 19 april 2016 telefonisch heeft geïnformeerd over de onterechte schuld. Omdat de contactpersoon afwezig was heeft hij gevraagd een telefoonnotitie achter te laten. Op 13 mei 2016 heeft hij tevens zijn sociaal werker ingelicht. Ter onderbouwing van zijn betoog dat hij niet op de hoogte was van de schuld omdat hij destijds problemen ondervond met de postbezorging, wijst [appellant] op een brief van PostNL. [appellant] stelt verder dat er geen bewijs is waaruit volgt dat hij een brief zou hebben ontvangen waarin hem is verzocht om vóór 26 april 2016 telefonisch contact op te nemen met het college. Hij meent alles te hebben gedaan wat in zijn vermogen lag om het probleem te voorkomen. Tijdens het traject schuldhulpverlening was hij gemotiveerd en hij heeft het college altijd tijdig geïnformeerd. Door de beëindiging van de schuldhulpverlening loopt hij als alleenstaande man met twee minderjarige kinderen het risico dat hij op straat komt te staan, aldus [appellant].
4.1.    De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.    Blijkens het proces-verbaal naar aanleiding van de op 5 juli 2017 in het openbaar gehouden terechtzitting, dat [appellant] in hoger beroep heeft ingebracht, heeft de kantonrechter het verzet gegrond verklaard, het door de officier van justitie uitgevaardigde dwangbevel vernietigd en het door [appellant] terzake verschuldigde bedrag bepaald op een bedrag van € 102,00. Uit het proces-verbaal volgt verder dat [appellant] dit bedrag reeds heeft voldaan. De kantonrechter heeft aan zijn beslissing ten grondslag gelegd dat [appellant] met het door hem gestelde aannemelijk heeft gemaakt dat, als gevolg van hem niet toe te rekenen omstandigheden, de inleidende beschikking en de aanmaningen hem niet hebben bereikt. Aan hem kan terzake van het niet ontvangen van de poststukken geen verwijt worden gemaakt. [appellant] heeft in het verzetschrift de gedraging op zich niet betwist en heeft verklaard dat hij de beschikking, als hij die zou hebben ontvangen, zou hebben betaald, aldus de kantonrechter.
4.3.    Nu tegen de beslissing van de kantonrechter geen rechtsmiddelen zijn aangewend staat deze in rechte vast. Dit betekent dat er in deze bestuursrechtelijke procedure over de beëindiging van de gemeentelijke schuldhulpverlening in hoger beroep van dient te worden uitgegaan dat de door het college gestelde schuld die heeft geleid tot die beëindiging een bedrag van € 102,00 heeft belopen, zijnde de verkeersboete van € 95,00 vermeerderd met € 7,00 administratiekosten. Er is dus geen sprake van een schuld die door het niet betalen van de boete was opgelopen tot een bedrag van € 662,90. In zoverre ligt de situatie anders dan het college aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd en waarvan ook de rechtbank is uitgegaan. Gelet hierop en in aanmerking genomen de aard van de door het college als zodanig bestempelde schuld - een standaard boete voor een eenvoudige verkeersovertreding - heeft het college niet zonder nadere motivering als gevolg van deze boete de schuldhulpverlening mogen beëindigen. Daaraan doet niet af dat, naar het college ter zitting heeft opgeworpen, tijdens de looptijd van het traject ook andere vorderingen zijn ontstaan. [appellant] heeft daarvoor steeds een oplossing gezocht en hij heeft zich gedurende het schuldhulpverleningstraject, dat ten tijde van de beëindiging ruim twee jaar had gelopen, gemotiveerd getoond dat tot een goed einde te brengen. Het niet melden van de boete is in het licht van het voorgaande onvoldoende om de schuldhulpverlening te beëindigen. Gelet op de overwegingen van de kantonrechter moet [appellant] immers worden geacht pas laat op de hoogte te zijn geraakt van de boete en kon hij hiervan niet in een vroegtijdig stadium melding maken.
Het betoog slaagt.
Conclusie
5.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 30 augustus 2016 van het college alsnog gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vernietigen. Het college dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Indien het college zijn besluit tot beëindiging van de schuldhulpverlening wil handhaven, dient het nader te motiveren waarom de handelwijze van [appellant] leidt tot de conclusie dat hij niet of in onvoldoende mate heeft voldaan aan hem uit hoofde van het schuldhulpverleningstraject opgelegde verplichtingen. Het college dient bij zijn nadere besluitvorming tevens te bezien of, indien het schuldhulpverleningstraject niet kan worden opgepakt, het traject wel opnieuw kan worden gestart, al dan niet met bekorting van de daarvoor geldende termijn.
6.    Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
7.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 april 2017 in zaak nr. 16/8095;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van 30 augustus 2016 van het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van 30 augustus 2016 van het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk;
V.    bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
VI.    bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 296,00 (zegge: tweehonderdzesennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. Daalder    w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2018
18-834. BIJLAGE
De relevante bepaling uit de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening luidt als volgt:
Artikel 6
"De verzoeker doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op de op hem van toepassing zijnde schuldhulpverlening of voor de uitvoering van deze wet."
De relevante bepalingen uit de Beleidsregels schuldhulpverlening 2014 luiden als volgt:
Artikel 4: Algemene verplichtingen
"De verzoeker of aanvrager is verplicht het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de schuldhulpverlening, waaronder in elk geval verstaan wordt:
a. Het tijdig doorgeven van alle feiten, omstandigheden en wijzigingen die van belang kunnen zijn voor de schuldhulpverlening;
[…]
c. Zich stipt houden aan de gemaakte afspraken, geen nieuwe schulden te maken en niet bewust bestaande schulden verhogen;
[…]."
Artikel 8: Beëindiging schuldhulpverlening en/of betalings- of schuldregeling
"1. In de volgende gevallen wordt de schuldhulpverlening en/of de betalings- of schuldregeling beëindigd:
[…]
d. Het naar het oordeel van het college niet of in onvoldoende mate voldoen aan een of meerdere verplichtingen als genoemd in artikelen 4 en 7a, of als er sprake is van het genoemde in artikel 6c, 6d, 6e, 6f, en 6g;
[…]."
Artikel 9: Hardheidsclausule
"Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze beleidsregels, indien toepassing van deze beleidsregels leidt tot onbillijkheden van overwegende aard."