ECLI:NL:RVS:2018:3959

Raad van State

Datum uitspraak
5 december 2018
Publicatiedatum
5 december 2018
Zaaknummer
201804724/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep huurtoeslag en herziening van besluiten door de Belastingdienst/Toeslagen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die het beroep tegen het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen ongegrond verklaarde. Het besluit, genomen op 21 juli 2017, stelde het voorschot huurtoeslag van [appellant] over 2017 vast op nihil, omdat de rekenhuur van zijn woning de huurgrens overschreed. De rechtbank volgde het standpunt van de Belastingdienst, die stelde dat er geen uitzonderingen van toepassing waren. De rechtbank oordeelde dat [appellant] ook in 2016 geen recht had op huurtoeslag, omdat zijn inkomen te hoog was. [appellant] betoogde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat hij geen beroep had ingesteld tegen de besluiten over de huurtoeslag voor 2016 en dat de besluiten hem onevenredig treffen in strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 6 november 2018. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had nagelaten het besluit van 9 oktober 2017, dat de nihilstelling van de huurtoeslag over 2016 betrof, in haar beoordeling te betrekken. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze het besluit van 9 oktober 2017 niet had meegenomen. De Afdeling oordeelde dat het inkomen van [appellant] in 2016, inclusief de afkoopsom van een lijfrentepolis, hoger was dan het norminkomen voor huurtoeslag, en dat er geen grond was om deze afkoopsom buiten beschouwing te laten.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank voor het overige en veroordeelde de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van de proceskosten van [appellant]. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 5 december 2018.

Uitspraak

201804724/1/A2.
Datum uitspraak: 5 december 2018

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 12 april 2018 in zaak nr. 17/5697 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 21 juli 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot huurtoeslag van [appellant] over 2017 vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 13 oktober 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 april 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 november 2018, waar [appellant] en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
Aanleiding
Huurtoeslag over 2017
1. In het besluit van 21 juli 2017, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 13 oktober 2017, heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot huurtoeslag van [appellant] over 2017 herzien en vastgesteld op nihil omdat de rekenhuur van zijn woning hoger was dan de huurgrens voor dat jaar. De uitzonderingen waarvoor de huurgrensoverschrijding kan worden toegestaan zijn volgens de Belastingdienst/Toeslagen niet van toepassing.
De uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het standpunt van de Belastingdienst/Toeslagen gevolgd en het beroep van [appellant] tegen het besluit van 13 oktober 2017 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de huurprijs van de woning van [appellant] vanaf 1 juli 2016 € 734,20 bedroeg en vanaf 1 augustus 2017 € 747,78, hetgeen hoger is dan de maximale rekenhuur van € 710,68 om voor huurtoeslag in aanmerking te komen. Zij heeft overwogen dat er een uitzondering is om alsnog recht te hebben op huurtoeslag, namelijk als over de maand die onmiddellijk voorafging aan die overschrijding huurtoeslag is toegekend. Volgens de rechtbank had [appellant] echter ook in 2016 geen recht op huurtoeslag, omdat zijn inkomen toen te hoog was hiervoor. Tegen besluiten over de huurtoeslag voor 2016 heeft [appellant] geen beroep ingesteld, aldus de rechtbank.
Het hoger beroep
3. [ appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij geen beroep heeft ingesteld tegen de besluiten over de huurtoeslag voor 2016. Hij stelt dat zijn beroepschrift mede betrekking heeft hierop. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank voorbij is gegaan aan de beroepsgrond dat de gevolgen van de besluiten van de Belastingdienst/Toeslagen over de huurtoeslag hem in strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) onevenredig treffen.
Beoordeling van het hoger beroep over 2016
Huurtoeslag over 2016
3.1.
Bij besluit van 4 augustus 2017 is de huurtoeslag van [appellant] over 2016 definitief vastgesteld op nihil. De Belastingdienst/Toeslagen heeft het hiertegen gemaakte bezwaar van [appellant] in behandeling genomen als een verzoek om rekening te houden met een bijzonder inkomen en bij besluit van 14 augustus 2017 afgewezen, omdat een afkoop van lijfrente niet onder de inkomsten valt die de Belastingdienst/Toeslagen buiten beschouwing kan laten. Het hiertegen gemaakte bezwaar van [appellant] is kennelijk ongegrond verklaard bij besluit van 9 oktober 2017.
Beroepschrift
3.2. [
appellant] heeft in zijn beroepschrift van 20 oktober 2017 naar voren gebracht dat zijn kantoor in 2015 failliet is gegaan en zijn lijfrentepolis door de curator is afgekocht in 2016. Ongeveer de helft van de bruto afkoopsom van € 13.049,69 is ingehouden door de Belastingdienst en de andere helft door de curator om zijn honorarium te betalen. [appellant] stelt dat die afkoopsom, alhoewel hij hieraan niets heeft overgehouden, als zijn inkomen is meegeteld voor de berekening van de huurtoeslag voor 2016, waardoor de maximale inkomensgrens van de huurtoeslag voor dat jaar is overschreden en hij geen recht heeft op huurtoeslag over 2016. Dit laatste, en het feit dat de huurprijs per 1 januari 2017 met € 30,00 is verhoogd, heeft ertoe geleid dat hij ook in 2017 geen recht heeft op huurtoeslag. Omdat hij geen huurtoeslag meer heeft, zal hij moeten verhuizen, met alle kosten van dien, waardoor hij in de problemen zal komen met zijn schuldsanering op grond van de Wet schuldsanering natuurlijke personen en het risico loopt dat deze wordt beëindigd. [appellant] heeft de rechtbank daarom met een beroep op het proportionaliteitsbeginsel verzocht een aantal besluiten te vernietigen, waaronder het bij het beroepschrift gevoegde besluit van 13 oktober 2017 met [nummer], waarin zijn bezwaar tegen de nihilstelling van de huurtoeslag over 2017 kennelijk ongegrond is verklaard, en het bij het beroepschrift gevoegde besluit van 1 augustus 2017 met [nummer], dat betrekking heeft op de terugvordering van teveel betaalde voorschotten huurtoeslag over 2016.
3.3.
Gelet op voormelde inhoud van het beroepschrift wordt [appellant] gevolgd in zijn betoog dat het mede betrekking had op de besluiten over de huurtoeslag voor 2016. Op grond van artikel 6:5, tweede lid, van de Awb wordt bij het beroepschrift zo mogelijk een afschrift van het besluit waarop het geschil betrekking heeft, overgelegd. Dat [appellant] het besluit van 9 oktober 2017 niet bij het beroepschrift heeft overgelegd, zoals de Belastingdienst/Toeslagen in beroep naar voren heeft gebracht, doet er niet aan af dat de rechtbank over dat besluit, en de overige onder 3.1 genoemde besluiten over 2016, beschikte, omdat de Belastingdienst/Toeslagen deze besluiten als de op de procedure betrekking hebbende stukken naar de rechtbank heeft gezonden. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat [appellant] niet tegen die besluiten is opgekomen.
Het betoog slaagt in zoverre.
Conclusie hoger beroep
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij is nagelaten het besluit op bezwaar van 9 oktober 2017 over de nihilstelling van de huurtoeslag over 2016 in de beoordeling te betrekken. Nu [appellant] zijn zaak geheel bij de Afdeling heeft kunnen bepleiten, zal de zaak met het oog op de definitieve beslechting van het geschil niet naar de rechtbank worden teruggewezen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt over het beroep van [appellant].
Beoordeling van het beroep over 2016
4.1.
In 2016 bedroeg het belastbare loon van [appellant] in totaal € 17.683,00. In dat jaar is een lijfrentepolis afgekocht voor een bedrag van € 13.049,00 bruto. Daarmee kwam het geregistreerd inkomen van [appellant] over dat jaar uit op een bedrag van € 30.732,00. Niet in geschil is dat dit inkomen hoger is dan het toen geldende norminkomen van € 22.100,00 als bedoeld in artikel 14 van de Wet op de huurtoeslag om voor huurtoeslag in aanmerking te komen. De afkoopsom van een lijfrentepolis is niet opgenomen onder de bestanddelen van het toetsingsinkomen die op grond van artikel 2b, eerste lid, van het Besluit op de huurtoeslag op verzoek buiten beschouwing moeten worden gelaten. Er bestaat ook geen andere grond om de afkoopsom buiten beschouwing te laten.
[appellant] doet verder tevergeefs een beroep op het proportionaliteitsbeginsel. Artikel 14 van de Wet op de huurtoeslag biedt geen ruimte om rekening te houden met de door [appellant] naar voren gebrachte omstandigheden en van die bepaling af te wijken.
Conclusie beroep over 2016
5. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 9 oktober 2017 ongegrond verklaren.
Beoordeling van het hoger beroep over 2017
5.1.
Het betoog over de huurtoeslag over 2017 faalt. Vast staat dat de rekenhuur in de eerste helft van 2017 € 734,20 en in de tweede helft van dat jaar € 747,78 bedroeg. Niet in geschil is dat deze huurprijzen uitkomen boven de toen geldende maximale rekenhuur van € 710,68 als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de huurtoeslag (hierna: de Wht). In het tweede lid van dat artikel zijn uitzonderingssituaties genoemd waarin de overschrijding kan worden toegestaan. Geen van die situaties doet zich hier echter voor. Artikel 13 van de Wet op de huurtoeslag laat geen ruimte voor een belangenafweging. [appellant] voert dan ook tevergeefs aan dat hij onevenredig zwaar wordt getroffen door de nihilstelling van de huurtoeslag over 2017 en het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb.
Beoordeling terugvordering over 2016 en 2017
5.2.
Voor zover het betoog in hoger beroep zo moet worden begrepen dat de terugvordering van de teveel betaalde voorschotten huurtoeslag over 2016 en 2017 in strijd is met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, treft dit evenmin doel. In artikel 26 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) is dwingendrechtelijk bepaald dat indien een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming tot een terug te vorderen bedrag leidt, zoals hier aan de orde, de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel is verschuldigd. In de Awir is geen bepaling opgenomen op grond waarvan de Belastingdienst/Toeslagen geheel of gedeeltelijk van terugvordering kan afzien.
Ook dat betoog faalt.
Proceskosten
6. De Belastingdienst/Toeslagen dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
7. De vergoeding voor de door [appellant] in verband met de zitting van de Afdeling gemaakte reiskosten wordt, op de voet van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 1, aanhef en onder c, van dat besluit en artikel 11, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003, forfaitair vastgesteld op € 86,24.
De vergoeding voor de door [appellant] in verband met de zitting van de Afdeling gemaakte verletkosten wordt, op de voet van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 1, aanhef en onder d, van dat besluit vastgesteld op € 69,24. Daarbij wordt uitgegaan van zes forfaitaire uren vermenigvuldigd met het uurloon van [appellant] van € 11,54.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 12 april 2018 in zaak nr. 17/5697, voor zover de rechtbank heeft nagelaten het besluit van 9 oktober 2017 in haar oordeel te betrekken;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen dat besluit, kenmerk BOB KO, ongegrond;
IV. bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
V. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 155,48 (zegge: honderdvijfenvijftig euro en achtenveertig cent), toe te rekenen aan door [appellant] gemaakte reis- en verletkosten;
VI. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 126,00 (zegge: honderdzesentwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. de Vlieger-Mandour, griffier.
w.g. Steendijk w.g. De Vlieger-Mandour
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2018
615.

BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 6:5
1. Het bezwaar- of beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
[…]
c. een omschrijving van het besluit waartegen het bezwaar of beroep is gericht;
d. de gronden van het bezwaar of beroep.
2. Bij het beroepschrift wordt zo mogelijk een afschrift van het besluit waarop het geschil betrekking heeft, overgelegd.
Wet op de huurtoeslag
Artikel 7
1. Het recht op en de hoogte van de huurtoeslag is afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners.
Artikel 13
1. Geen huurtoeslag wordt toegekend als de rekenhuur:
a. hoger is dan € 710,68 per maand als:
1° de huurder, diens partner of een van de medebewoners 23 jaar of ouder is, dan wel de woning deelt met een kind of pleegkind van de huurder, diens partner of een medebewoner of
2° de huurder, diens partner of de medebewoner jonger dan 23 jaar is, en een handicap heeft of
b. hoger is dan € 409,92 per maand in andere gevallen dan bedoeld onder a.
2. Het eerste lid is niet van toepassing:
a. als sprake is van overschrijding van een daar genoemd bedrag omdat voorzieningen zijn aangebracht in en rond de woning, die noodzakelijk zijn in verband met een handicap van de huurder, van diens partner of van een medebewoner;
b. als de woning geschikt en bestemd is voor de huisvesting van een huishouden van ten minste acht personen, en het huishouden van de huurder uit ten minste acht personen bestaat;
c. na overschrijding van de bedragen, genoemd in het eerste lid, als over de maand die onmiddellijk voorafging aan die overschrijding een huurtoeslag is toegekend en die overschrijding niet het gevolg is van een verhuizing naar een andere woning.
Artikel 14
1. Het norminkomen bedraagt:
a. € 22.100 bij een eenpersoonshuishouden;
[…]
3. Geen huurtoeslag wordt toegekend als het rekeninkomen meer bedraagt dan:
a. het norminkomen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a of b, […]
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
Artikel 2
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen, alsmede in inkomensafhankelijke regelingen, wordt verstaan onder:
[…]
o. inkomensgegeven: inkomensgegeven als bedoeld in artikel 21, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen;
[…]
Artikel 7
1. Ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling wordt het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, van de belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking genomen. 2. Indien in een inkomensafhankelijke regeling is bepaald dat naast de draagkracht van de belanghebbende en diens partner ook de draagkracht van medebewoners van belang is voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van een tegemoetkoming, wordt mede het toetsingsinkomen van de medebewoners in aanmerking genomen.
Artikel 8
1. Toetsingsinkomen is: het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven.
Artikel 26
Indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt, is de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd.
Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Artikel 21
In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
e. inkomensgegeven:
1° indien over een kalenderjaar een aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde verzamelinkomen;
2° indien over een kalenderjaar geen aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde belastbare loon;
[…]
Artikel 21a
1. Er is een basisregistratie inkomen waarin inkomensgegevens met bijbehorende temporele en meta-kenmerken zijn opgenomen. Het inkomensgegeven, bedoeld in de vorige volzin, is een authentiek gegeven.
Besluit op de huurtoeslag
Artikel 2b
1. Op verzoek blijven bij de toepassing van artikel 7, eerste en tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen voor zover het betreft het toekennen van een huurtoeslag, de navolgende bestanddelen van het toetsingsinkomen buiten beschouwing:
a. afkoopsommen van ouderdoms- of nabestaandenpensioen die in het berekeningsjaar niet meer bedragen dan het bedrag dat is opgenomen in artikel 66, eerste lid, van de Pensioenwet en artikel 78, eerste lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling;
b. nabetalingen van inkomsten als bedoeld in afdeling 3.3 en 3.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001;
c. wezenuitkeringen die met toepassing van artikel 49 van de Algemene nabestaandenwet aan een ander dan de wettelijke vertegenwoordiger van het kind betaalbaar zijn gesteld;
d. afkoopsommen op grond van de Liquidatiewet ongevallenwetten;
e. verhogingen op grond van artikel 10 van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, artikel 2:51 of 3:9 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten of artikel 22 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zover het bedrag van de verhoging niet hoger is dan het in artikel 6.20, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 genoemde drempelbedrag voor uitgaven voor specifieke zorgkosten.