201805304/1/A2.
Datum uitspraak: 5 december 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 15 mei 2018 in zaak nr. 17/2734 in het geding tussen:
[appellant]
en
de algemeen directeur (lees: de directie) van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 28 juni 2017 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard vanaf 5 juli 2017.
Bij besluit van 10 november 2017 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 mei 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 november 2018, waar het CBR, vertegenwoordigd door [gemachtigde], is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft op 13 maart 2017 als autobestuurder een aanrijding met een paal in de berm van een weg veroorzaakt. Hierop heeft een ademalcoholonderzoek plaatsgevonden, waarbij een ademalcoholgehalte van 605 µg/l, dat is 1,392‰, werd geconstateerd. Het CBR heeft [appellant] vervolgens de verplichting opgelegd een onderzoek naar zijn alcoholgebruik te ondergaan. Dit onderzoek is op 8 mei 2017 verricht door S. Evers-Krüger, psychiater. Evers heeft op 6 juni 2017 een onderzoeksrapport uitgebracht. In dit rapport concludeert zij dat bij [appellant] sprake is van alcoholmisbruik in ruime zin en dat er aanwijzingen zijn voor onderrapportage door [appellant]. Op basis van het rapport van Evers heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard.
Het oordeel van de rechtbank in beroep
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat niet gebleken is dat de rapportage van Evers naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is. De stelling van [appellant] dat Evers ten onrechte niet heeft onderkend dat bij hem sprake is van een cognitieve stoornis is niet onderbouwd. Ook uit de door [appellant] overgelegde verklaring van psychiater F. Kaya en psycholoog E. Özcan-Erkoç van 17 augustus 2017 blijkt dit niet. Kaya en Özcan hebben juist verklaard dat uit de anamnese en psychiatrisch onderzoek geen duidelijke aanwijzingen voor een psychiatrisch toestandsbeeld naar voren komen. [appellant] heeft naar aanleiding van het onderzoek door Kaya en Özcan zelf afgezien van een vervolgonderzoek. Er is dan ook geen reden om aan te nemen dat de rapportage van Evers niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
De opmerkingen van Kaya en Özcan in hun verklaring van 17 augustus 2017, dat geen sprake is van duidelijk misbruik/afhankelijkheid in alcoholgebruik en dat zij inschatten dat [appellant] vanuit naïviteit en beperkte manier van contact maken mogelijk een verkeerde indruk heeft gegeven, is volgens de rechtbank onvoldoende om af te doen aan het onderzoek van Evers. In dit verband is van belang dat de rapportage van Evers is opgesteld naar aanleiding van een uitgebreid onderzoek naar alcoholmisbruik, terwijl van een dergelijk onderzoek uit de verklaring van Kaya en Özcan niet blijkt. Tevens is niet duidelijk of Kaya en Özcan, waar zij in hun verklaring schrijven dat geen sprake is van duidelijk misbruik/afhankelijkheid in alcoholgebruik, doelen op alcoholmisbruik in ruime zin of dat zij hierbij uitgegaan zijn van een andere invulling van het door hen gehanteerde begrip "misbruik/afhankelijkheid in alcoholgebruik".
Aan de verklaring van psycholoog J. Verduin van 2 maart 2018 kan volgens de rechtbank niet die betekenis worden toegekend die [appellant] daaraan toegekend wenst te zien. Dat Verduin in de behandelkamer geen signalen heeft gezien van alcoholmisbruik betekent volgens de rechtbank niet dat de conclusie van Evers, die deze signalen wel heeft gezien, daarmee is weerlegd.
Wat [appellant] heeft aangevoerd kan dan ook niet tot het oordeel leiden dat het CBR zich niet op de rapportage van Evers heeft mogen baseren. Het CBR heeft zich naar het oordeel van de rechtbank dan ook, gelet op de rapportage van Evers, terecht op het standpunt gesteld dat aannemelijk is dat bij [appellant] sprake was van alcoholmisbruik in ruime zin. Van een recidiefvrije periode van een jaar, als bedoeld in paragraaf 8.8 van de bijlage van de Regeling eisen geschiktheid 2000, was nog geen sprake. Het CBR heeft het rijbewijs van [appellant] dan ook op goede gronden ongeldig verklaard, aldus de rechtbank.
Hoger beroep bij de Afdeling
3. [appellant] heeft in hoger beroep aangevoerd dat een brief van een GGZ-behandelaar aan zijn huisarts die hij in de procedure heeft gebracht door het CBR is aangeduid als een brief van zijn huisarts. Met het CBR ziet de Afdeling niet in waarom dit tot een andere beoordeling van het door Evers gedane onderzoek zou moeten leiden. Hetgeen [appellant] overigens in hoger beroep betoogt betreft louter een herhaling van hetgeen hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft gemotiveerd overwogen waarom deze beroepsgronden niet kunnen slagen. De Afdeling onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop het oordeel is gebaseerd.
Slotsom
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. Polak w.g. Dijkshoorn
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2018
735.