ECLI:NL:RVS:2018:3943

Raad van State

Datum uitspraak
5 december 2018
Publicatiedatum
5 december 2018
Zaaknummer
201800805/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E. Helder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen last onder dwangsom voor exploitatie van een prostitutiebedrijf

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een besluit van de burgemeester van Amsterdam, waarbij hem werd gelast het gebruik van zijn woning als prostitutiebedrijf te staken. De burgemeester had op 2 februari 2017 een last onder dwangsom opgelegd van € 25.000,00, omdat het gebruik van de woning in strijd was met de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) van Amsterdam. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, waarop hij in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 7 november 2018 werd [appellant] bijgestaan door zijn advocaat, mr. A. de Groot, terwijl de burgemeester werd vertegenwoordigd door mr. M.F.W. Boermans.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de burgemeester in redelijkheid de last onder dwangsom heeft kunnen opleggen. De rechtbank had terecht overwogen dat [appellant] als eigenaar van de woning kan worden aangemerkt als overtreder van de APV, omdat hij op de hoogte was van de prostitutiewerkzaamheden die vanuit zijn woning plaatsvonden. De rechtbank heeft de verklaringen van twee Roemeense mannen, die in de woning waren aangetroffen en verklaarden dat zij als prostituees werkten, als voldoende bewijs aangemerkt voor de overtreding.

[appellant] voerde aan dat hij niet als overtreder kan worden aangemerkt, omdat hij geen exploitant van het prostitutiebedrijf was en dat de APV zich richt tot exploitanten. De Afdeling verwierp dit betoog en stelde vast dat de APV zich richt tot een ieder, inclusief de eigenaar van het pand. De rechtbank had ook terecht geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. Uiteindelijk bevestigde de Afdeling de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

201800805/1/A3.
Datum uitspraak: 5 december 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 december 2017 in zaak nr. 17/3902 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 2 februari 2017 heeft de burgemeester [appellant] gelast om binnen één dag na verzending van het besluit het gebruik van de woning op het adres [locatie] te Amsterdam als prostitutiebedrijf te laten staken en gestaakt te laten houden onder aanzegging van een last onder dwangsom van € 25.000,00.
Bij besluit van 30 mei 2017 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 december 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 november 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. A. de Groot, advocaat te Den Haag, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. M.F.W. Boermans, zijn verschenen.
Overwegingen
Besluitvorming
1.    Bij brief van 22 december 2016 heeft de burgemeester [appellant] op de hoogte gesteld van zijn voornemen hem een last onder dwangsom op te leggen, omdat het gebruik van de woning in strijd is met artikel 3.27, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Amsterdam (hierna: APV), artikelen 12, 17.1 en 17.2, aanhef en tweede lid, van de planvoorschriften bij het bestemmingsplan Rembrandtpark en artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. [appellant] heeft op 5 januari 2017 een zienswijze ingediend.
2.    Bij het besluit van 2 februari 2017 heeft de burgemeester [appellant] gelast het gebruik van de woning als prostitutiebedrijf te laten staken en gestaakt te laten houden onder aanzegging van een last onder dwangsom van € 25.000,00. Dit besluit heeft hij bij het besluit van 30 mei 2017 onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie van 23 mei 2017 gehandhaafd. Aan het besluit is een bestuurlijke rapportage van de politie van 7 november 2016 ten grondslag gelegd. In de rapportage staat dat op 1 november 2016 twee Roemeense mannen in de woning zijn aangetroffen, die hebben verklaard dat zij vanuit de woning als prostituee werkten. Voorts hebben zij verklaard dat zij via [appellant] in de woning verbleven en dat [appellant] tegelijk met hen in de woning verbleef. Een van de mannen heeft verder verklaard dat hij denkt dat [appellant] wel wist dat hij prostitutiewerk deed of ging doen. De andere man heeft verklaard dat [appellant] weet dat hij als prostituee in de woning werkt en dat in de woning prostitutie bedreven werd. Uit de verklaringen komt voldoende naar voren dat met [appellant] bezwaarde wordt bedoeld. [appellant] is eigenaar van de woning en heeft het voormeld gebruik van de woning niet betwist. Volgens de burgemeester is [appellant] aan te merken als overtreder, omdat hij wist of in ieder geval kon weten dat de woning als prostitutiebedrijf gebruikt werd, en kon hij in redelijkheid een last onder dwangsom opleggen.
Aangevallen uitspraak
3.    De rechtbank heeft overwogen dat de burgemeester in redelijkheid een last onder dwangsom heeft kunnen opleggen. Zij heeft hiertoe overwogen dat de burgemeester [appellant] terecht heeft aangemerkt als overtreder. Hierbij is van belang dat [appellant] de eigenaar van de woning was en uit de bestuurlijke rapportage genoegzaam kan worden afgeleid dat hij wist van de overtreding. De door [appellant] eerst in beroep overgelegde verklaringen wegen minder zwaar dan de eerder door de twee Roemeense mannen afgelegde verklaringen, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij niet is aan te merken als overtreder. Hij voert hiertoe aan dat hij weliswaar eigenaar was van de woning, maar dat hij geen normadressaat is van de overtreden norm. Uit de APV volgt dat het verboden is zonder vergunning een prostitutiebedrijf te exploiteren. Deze norm richt zich echter tot de exploitant, hetgeen [appellant] niet is. De overtreding kan hem ook niet worden toegerekend. Daarvoor is van belang dat de APV geen zorgplicht bevat en [appellant] geen functioneel dader is. Het lag ook niet in zijn macht de overtreding te voorkomen en hij heeft het plaatsvinden ervan ook niet aanvaard. De gedragingen zijn niet voor hem, ten behoeve van hem of onder zijn verantwoordelijkheid verricht. De rechtbank sluit ten onrechte en zonder nadere motivering aan bij de jurisprudentie die ziet op overtredingen van planvoorschriften of de Huisvestingswet, in welke gevallen de eigenaar van het perceel of pand wel een zorgplicht heeft. Daarbij komt dat [appellant] een niet-professionele verhuurder was en de Afdeling in die gevallen een uitzondering maakt, inhoudende dat de zorgplicht moet blijken uit de overtreden bepaling. Indien de overtreding hem toch kan worden toegerekend, zou hij daarmee worden aangemerkt als medepleger. In dat geval moet, aansluitend bij het strafrecht, tevens worden beoordeeld of sprake is van een bewuste samenwerking en een gezamenlijk uitgevoerde normschending. De rechtbank heeft dat ten onrechte niet beoordeeld en derhalve miskend dat aan die criteria niet is voldaan, aldus [appellant].
4.1.    Artikel 3.27, eerste lid, van de APV luidt:
"Het is verboden zonder vergunning van de burgemeester een prostitutiebedrijf te exploiteren."
Artikel 3.1, tweede lid, van de APV omschrijft het begrip prostitutiebedrijf en luidt: "In dit hoofdstuk wordt verstaan onder k. een prostitutiebedrijf: een voor publiek toegankelijke, besloten ruimte waar bedrijfsmatig of in een omvang alsof het bedrijfsmatig is, gelegenheid wordt gegeven tot prostitutie."
4.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:288), is de overtreder degene die het desbetreffende wettelijke voorschrift daadwerkelijk heeft geschonden. Dat is in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek heeft verricht. Daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk heeft begaan, doch aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en derhalve als overtreder worden aangemerkt.
De rechtbank heeft terecht verwezen naar jurisprudentie van de Afdeling waaruit volgt dat van de eigenaar van een pand die dat verhuurt, mag worden gevergd dat hij zich tot op zekere hoogte informeert over het gebruik dat van het verhuurde pand wordt gemaakt. Om niet verantwoordelijk te kunnen worden gehouden voor onrechtmatig gebruik van het door hem verhuurde pand dient de eigenaar aannemelijk te maken dat hij niet wist en niet kon weten dat het pand aldus werd gebruikt. Voor het oordeel dat deze jurisprudentie slechts ziet op overtredingen van de Huisvestingswet of slechts geldt voor professionele verhuurders, bestaat geen grond.
4.3.    Zoals de rechtbank heeft overwogen, is niet in geschil dat vanuit de woning prostitutiewerkzaamheden werden verricht. Een internetrechercheur van de politie heeft op internet een advertentie gevonden waarbij verschillende seksuele diensten werden aangeboden vanuit de woning. Gelet hierop was sprake van de exploitatie van een prostitutiebedrijf in de zin van de APV. De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat de burgemeester zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] in dit geval kan worden aangemerkt als overtreder van artikel 3.27, eerste lid, van de APV. Hierbij is van belang dat [appellant] als eigenaar in beginsel verantwoordelijk mag worden gehouden voor het onrechtmatig gebruik van zijn woning. Uit de bestuurlijke rapportage volgt bovendien dat [appellant] op de hoogte was van de overtreding. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij, anders dan de rapportage vermeldt, niet op de hoogte was en ook niet op de hoogte kon zijn van het gebruik van zijn woning als prostitutiebedrijf. Dat het verbod zich slechts richt tot exploitanten en [appellant] niet als exploitant kan worden aangemerkt, volgt de Afdeling niet. Gelet op de tekst van artikel 3.27, eerste lid, van de APV richt het verbod zich tot een ieder. De rechtbank heeft ten slotte terecht overwogen dat de vraag of [appellant] kan worden aangemerkt als medepleger thans niet aan de orde is. Die situatie doet zich slechts voor wanneer twee of meer personen gezamenlijk een overtreding begaan, hetgeen hier niet het geval is. Voor het oordeel dat de rechtbank had moeten beoordelen of werd voldaan aan de criteria van bewuste samenwerking en gezamenlijke uitvoering bestaat derhalve geen grond.
Het betoog faalt.
5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Veenboer, griffier.
w.g. Helder    w.g. Veenboer
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2018
730.