ECLI:NL:RVS:2018:3933

Raad van State

Datum uitspraak
3 december 2018
Publicatiedatum
4 december 2018
Zaaknummer
201806393/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf en vaststelling dwangsom

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 28 juni 2018. De rechtbank had in deze uitspraak de staatssecretaris veroordeeld tot het betalen van een dwangsom van € 1.260,00 voor iedere vreemdeling afzonderlijk, omdat hij niet tijdig had beslist op hun bezwaar tegen de afwijzing van hun aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf. De staatssecretaris had op 24 april 2017 de aanvraag van de vreemdelingen afgewezen. Na het indienen van een bezwaar door de vreemdelingen, dat niet tijdig werd behandeld, hebben zij de staatssecretaris in gebreke gesteld. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris een dwangsom verschuldigd was voor het niet tijdig beslissen.

In het hoger beroep klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte de dwangsom voor ieder van de vreemdelingen afzonderlijk heeft vastgesteld, terwijl deze volgens hem gezamenlijk recht hebben op één dwangsom. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grief van de staatssecretaris gegrond verklaard. De rechtbank had niet onderkend dat de vreemdelingen gezamenlijk één bezwaarschrift hadden ingediend, waardoor de dwangsom voor hen gezamenlijk vastgesteld moest worden.

De Raad van State heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze de dwangsom voor ieder van de vreemdelingen afzonderlijk vaststelde en heeft de dwangsom vastgesteld op € 1.260,00 voor de vreemdelingen gezamenlijk. De beslissing van de Raad van State is openbaar uitgesproken op 3 december 2018.

Uitspraak

201806393/1/V1.
Datum uitspraak: 3 december 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 28 juni 2018 in zaken nrs. 18/1694, 18/1696, 18/1692 en 18/1698 in het geding tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 24 april 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdelingen om hun een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij faxbericht van 20 februari 2018 hebben de vreemdelingen de staatssecretaris in gebreke gesteld omdat hij niet tijdig heeft beslist op het daartegen door hen gemaakte bezwaar.
De vreemdelingen hebben beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen  door de staatssecretaris op het door hen gemaakte bezwaar.
Bij uitspraak van 28 juni 2018 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de door de staatssecretaris verbeurde dwangsom vastgesteld op € 1.260,00 (zegge: twaalfhonderdzestig euro) voor ieder van de vreemdelingen afzonderlijk.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank de door hem verschuldigde dwangsom ten onrechte heeft vastgesteld op € 1.260,00 voor ieder van de vreemdelingen afzonderlijk. De rechtbank had volgens hem de dwangsom moeten vaststellen op € 1.260,00 voor de vreemdelingen gezamenlijk. Hij verwijst hiervoor naar artikel 4:17, zevende lid, van de Awb.
2.    Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
Ingevolge artikel 4:17, zevende lid, van de Awb is de dwangsom, indien er meer dan één aanvrager is, aan ieder van de aanvragers voor een gelijk deel verschuldigd.
Ingevolge artikel 7:14 van de Awb zijn artikel 3:6, tweede lid, afdeling 3.4, de artikelen 3:41 tot en met 3:45, afdeling 3.7, met uitzondering van artikel 3:49 en titel 4.1, met uitzondering van de artikelen 4:14, eerste lid, en 4:15, eerste lid, onderdeel b, tweede lid, onderdelen b en c, derde lid en vierde lid en paragraaf 4.1.3.2, niet van toepassing op besluiten op grond van deze afdeling.
3.    Gelet op artikel 7:14 van de Awb is paragraaf 4.1.3.2 van de Awb van toepassing als de staatssecretaris niet tijdig beslist op een bezwaarschrift. In deze paragraaf is artikel 4:17 opgenomen. Gelet op het zevende lid van deze bepaling is de staatssecretaris in totaal één dwangsom verschuldigd als twee of meer belanghebbenden gezamenlijk een bezwaarschrift hebben ingediend waarop hij niet tijdig beslist (Kamerstukken II 2004/2005, 29 934, nr. 6, blz. 14-16). Die situatie doet zich in dit geval voor omdat de vreemdelingen gezamenlijk één bezwaarschrift hebben ingediend. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
De grief slaagt.
4.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank de door de staatssecretaris verbeurde dwangsom heeft vastgesteld op € 1.260,00 voor ieder van de vreemdelingen afzonderlijk. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de door de staatssecretaris verbeurde dwangsom vaststellen op € 1.260,00 voor de vreemdelingen gezamenlijk.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 28 juni 2018 in zaken nrs. 18/1694, 18/1696, 18/1692 en 18/1698, voor zover de rechtbank de door de staatssecretaris verbeurde dwangsom heeft vastgesteld op € 1.260,00 (zegge: twaalfhonderdzestig euro) voor ieder van de vreemdelingen afzonderlijk;
III.    stelt de door de staatssecretaris verbeurde dwangsom vast op € 1.260,00 (zegge: twaalfhonderdzestig euro) voor de vreemdelingen gezamenlijk.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, mr. A.W.M. Bijloos en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
w.g. Verheij    w.g. De Keizer
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 december 2018
716.